Raad van (Nederlandsch) Indië

college dat in m.'s tijd bestond uit vijf leden die advies uitbrachten aan de gouverneur-generaal. De Raad werd in 1609 ingesteld door de *Heren Zeventien. In 1844 kreeg hij de beschuldigingen te beoordelen die tegen dd. waren ingebracht wegens diens *kastekort te Natal (zie de stukken in vw viii, o.a. p. 393, p. 395 en p. 410). Op 11 maart 1856 adviseerde de Raad gouverneur-generaal *C.F. Pahud om dd. eervol te ontheffen van zijn functie als assistent-resident in Lebak. De Raad kwam tot de conclusie dat dd. ‘evenzeer (...) de bezadigdheid, het beleid en de voorzigtigheid [mist], als het gevoel van ondergeschiktheid, welke vereischt worden in eenen ambtenaar’. Men spreekt van zijn ‘edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij van de zijde van die hoofden aan het licht te brengen’, maar men mag niet dulden ‘dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige zelfs edele aandrift worde in gevaar gebragt ten nadeele van het algemeen’ (vw ix, p. 533-534).

In een missive aan de gouverneur-generaal van 14 november 1856, erkent de Raad dat de regent ‘niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen’, de hem ten laste gelegde knevelarijen ‘behooren echter tot de zulken, welke door inlandsche hoofden van rang als niet ongeoorloofd worden beschouwd’ (vw ix, p. 667). *Hogendorp *H.J. Hoogeveen