Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!

gedicht in het Duits dat m., volgens de datering in het handschrift, in januari 1859 te *Kassel schreef. Het is opgenomen aan het slot van het veertiende hoofdstuk van de Max Havelaar (vw i, p. 199; ook opgenomen in Multatuli gedichten. Verzameld in ingeleid door Sander Blom, Amsterdam, 1985, p. 58-61). In dit gedicht denken moeder en kind in Indië's avonds aan de echtgenoot en vader die ver weg is:

‘(...)-Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?/-Auch Er nicht: das kann Niemand!/-Das ist Schade!/Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,/Dann will ich so dich lieben dass ich's kann. (...)’ (vw i, p. 202)

In twee brieven schrijft m. dat hij het gedicht schreef naar aanleiding van zijn zoon *Edu, die eens tegen zijn moeder zei: ‘Moeder, als ik groot ben, zal ik u zo liefhebben, dat ik u een ster kan geven.’ (brief aan Mimi d.d. 20-26 maart 1863, vw xi, p. 121 en brief aan W. Pik d.d. 24 maart 1876, vw xviii, p. 323). In Idee 527 haalt hij Edu's woorden aan en schrijft daarover:

‘De schoonste regel die misschien ooit geschreven is - gy zult vreemd opzien - staat in het duitse versje, dat gy uit myn pak hebt gehaald. Niet ik had dien regel geschreven. Hy is van kleine Max [zoon van Max Havelaar voor wie Edu model stond; *Max], een kind van vyf jaar.’ (vw iii, p. 339-340; ook in vw i, p. 462)

Nederlandse vertalingen van het gedicht zijn opgenomen in Goeverneurs Huisvriend (1862, p. 413; getiteld ‘Moeder en Kind’; vertaling door L.C.M.), Recht voor Allen (nr. 273, 1889), Op de Hoogte (nr. 4, 1904) en Max Havelaar, ed. W.F. Hermans (Amsterdam 1987, p. 422-423).