Helmers, Jan Frederik-

1767-1813, metselaar en later makelaar te Amsterdam, vrijheidsdichter. Hij publiceerde een groot aantal werken, waaronder De Hollandsche Natie, in zes zangen (1812; *Adeka), Gedichten (2 dln., 1809-1810) en het toneelstuk Dinomaché (1798). In Pruisen en Nederland schrijft m. over Helmers, n.a.v. Bosscha's betoog over ‘het nationaal gevoel’, dat onder meer sprak uit de geestdrift van de dichter van De Hollandsche Natie:

‘Zie, ik wil eens aannemen dat Helmers inderdaad dichter, en dus vóór alles een slaaf der waarheid geweest ware, omdat een dichter niet liegen kan; ik wil aannemen dat hyzelf dus werkelyk bezield was van liefde voor het vaderland, en dat alles juist, precies, was als hy beschreef; dat dus elke Batavier tien Romeinen, elke “naneef” honderd Spanjaarden waard was, dan vraag ik, waar wy weerklank horen of gevolg zien van zijn roemkreten? (...) Zó diepgezonken was het besef van nationaliteit, dat de ellendelingen niet ontwaakten uit hun apathie, zelfs door 't klinkend geschreeuw van een Helmers. De man is, meen ik, vervolgd door de franse politie. Men leerde my in m'n jeugd, “dat hy aan den staart van een paard naar Parys was gesleept”’ (vw iv, p. 39-42).

m. eindigt zijn betoog aldus:

‘Helmers moet gesmaad geweest zyn. De mannen van de “binnenkamer” weerden hem uit hun salon. Hy was compromittant. Er moest iets gezocht worden om de laagheid te vergoelyken, waarmee men een man overlaadde voor wien men zich schaamde: “Helmers was een groot dichter, maar... hy dronk!” (...) Vaderlandsliefde? Is dát vaderlandsliefde, dat ge den man brandmerkt als dronkaard, die dan toch moed... rymelde, toen alles lafhartig wegkroop?’ (vw iv, p. 43)

In het eerste hoofdstuk van de Millioenen-studiën komt Helmers ook ter sprake, m. schrijft hierin niet van deze dichter te houden, ‘maar toch vind ik het lief dat ge 't bejammert - al zy 't dan maar in rympjes - die jeugd en zúlke manbaarheid te zien ondergaan in zó'n ouderdom’ (vw v, p. 14). *humor