Feith, Rhijnvis-
1753-1824, geb. te Zwolle, letterkundige, dichter en romanschrijver. Hij was in 1787 korte tijd burgemeester van Zwolle. Hij werd geïnspireerd door de thema's dood en onsterfelijkheid uit het werk van Young, Ossian en Klopstock. Zijn bekendste werken zijn de romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785) en het lied ‘Uren, dagen, maanden, jaren’.
Over diens Verhandeling over het heldendicht (1782) schrijft m. in Idee 1053c:
‘Dit is 'n zeer volledig stuk, en al zy men 't dan dikwyls niet met den kundigen schryver eens - of liever met al de autoriteiten die hy aanhaalt - ieder zal erkennen dat het, na die handleiding, onze eigen schuld is wanneer goede treurspelen niet goedkoper zyn dan alle andere inrichtingen van onderwys of uitspanning.’ (vw vi, p. 501)
In Idee 1053d citeert hij een passage uit dit boek bij zijn bespreking van het toneelstuk Floris v van *Bilderdijk. In Idee 1048 (vw vi, p. 409-414) bespreekt hij Feith, die ondanks de valse sentimentaliteit in zijn werken, ‘zeer goede stukken [heeft] geschreven over litteratuur en kunst’. Diens verhaal ‘De Her-miet’ (opgenomen in Julia) handelt over een jongeling die op een eenzame landhoeve in een afgezonderde vallei bij een graftome, verzonken onder het leed van een verloren liefde, op een beparelde graszode neerstrijkt. In Idee 1048 noemt m. dit verhaal kinderachtig, maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe:
‘We hebben Feiths mismaakt sentiment van ons geworpen, niet door ryping van oordeel zozeer, als door veranderden smaak. Dit blykt hieruit, dat we evenzeer als toen 't geval was, genoegen nemen met 'n onjuiste voorstelling der dingen.’ (vw vi, p. 414)
Mimi noteert op 26 december 1872 in haar dagboek dat zij samen met m. Julia hebben gelezen. ‘we wonderden ons dat zooiets ooit gegouteerd was. hoe onnatuur[lijk] en hoe wellustig! Maar de gemaaktheid en de valsche toon maken de wellust walgelyk.’ (vw xv, p. 542).
In één van zijn verlovingsbrieven aan Tine, d.d. 26 en 27 maart 1846, waarin m. haar vraagt of ze in de toekomst altijd openhartig tegen hem wil zijn, haalt m. een passage van Feiths aan. Hierin heeft een ‘zeer braaf zedig’ meisje een dusdanig sterke band met haar voogd, dat ‘zij niets voor hem achterhield’. Wanneer hij haar de dag na haar huwelijksnacht vraagt hoe zij geslapen heeft, antwoordt zij daar zeer ernstig en eerlijk op. ‘In plaats van dus te antwoorden: Heel wèl, ik dank U, - bekende zij zeer naif, den ganschen nacht gedacht te hebben: “Lieve Hemel, is het anders niet!”’ (vw viii, p. 663-664).