Buijs, Arnoldus-
Halsteren 1841 -Rotterdam 1923, aanvankelijk een (kritisch) medestander van m.: hij deelde diens mening over *Vrije Arbeid, het *Cultuurstelsel en de politieke situatie in *Indië. In Het Kultuurstelsel, zijne misbruiken en leemten (Gorinchem, 1868) beroept hij zich op m. en prijst diens ‘excentrieke moed’. In het artikel ‘Multatuli-fonds (Asmodée van 8 december 1870; vw xiv, p. 258-260) verdedigt hij m. en adviseert om hem tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië te benoemen. Enkele jaren later keert hij zich echter tegen m.
In een brief aan S.E.W. Roorda van Eysinga d.d. 15 december 1876 schrijft m. dat Buijs hem in 1862 een briefje had geschreven waarin hij ‘z'n wanhopigen toestand schetste (miskend genie, of zoo-iets). Hy woonde met (2 of 3) zusters op 'n buitenweg by Amsterdam. Hy verzocht me hem te komen zien. Dit deed ik, en bleef er 'n minuut of tien. Hy beviel me persoonlyk niet, maar z'n schryvery was niet zonder (gewoon) talent. Voor 'n krantenredacteur en vertaler kon-i best gebruikt worden.’ (vw xviii, p. 573). m. vermeldt verder dat Buijs hem ook in later jaren brieven bleef sturen, maar dat hij ze grotendeels onbeantwoord liet:
‘ik heb den man geen kwaad gedaan, en goed willen doen, doch niets verricht. Ja, tòch. 't Was 'n goedhartigheid dat ik z'n soms vervelende brieven beantwoordde. Soms vervelend, ja! Maar (ik geloof in '70) ontving ik 'n brief van hem waarin de verveling overging in 'n anderen indruk. Er was ietsje ne sais quoi in, iets zoeterigs, iets... hoe zal ik zeggen! (...) Lang daarna vernam ik van iemand die hem te Utrecht ('n omineusen naam!) gekend had, dat m'n indruk komform de opinie was van z'n omgeving in die stad. Men zei me dat-i daar als s. [sodomieter=homosexueel] bekend stond! Dit kan laster zyn, o ja. Maar ik had de opinie van anderen niet noodig, z'n schryvery zelf rook vies en daarmee uit. Ik was dus verantwoord dat ik hem links liet liggen!’ (vw xviii, p. 573)
Op 13 februari 1863 publiceerde Buijs onder het ps. Anthropos het kritische artikel ‘Een school- en levensles voor Multatuli’ in het Algemeen Handelsblad. Hierin bespreekt hij m.'s School des Levens, dat zijns inziens bedorven is door m.'s uitval tegen professor *Oosterzee. Hij is van mening dat m. ‘de gifplanten van hoogmoed, haat en wrevel’ moet uitroeien uit zijn ziel. In 1876 schreef hij in de trant van m.'s Ideeeën zijn Gedachten. Voornamelijk over Godgeleerdheid, Geneeskunde, Regtsgeleerdheid, Wijsbegeerte en Letteren (dl. i, Utrecht, 1876). Ook het motto was aan de Ideeën ontleend: ‘Een zaaijer, van God gezonden, ging uit om te zaaijen’. In de inleiding schrijft hij dat m.'s naam hem vroeger dierbaar en lief was, doch dat die hem de laatste tijd tot een ‘walg’ geworden is. Dat kwam ‘door zijn domme en rauwe godloochenarij’ (a.w., p. 9). Van Vlotens Onkruid onder de tarwe noemt hij een ‘meesterlijk opgesteld boek’ en verder schrijft hij eindelijk tot de ontdekking te zijn gekomen dat m.'s hart even onrein is als diens verstand (a.w., p. 29). Buijs vermeldt hierin ook dat de kroonprins tot de intekenaren behoorde en dat de kosten van de uitgave gedragen werden door prins Hendrik (1820-1879), de broer van koning Willem iii.
G.L. Funke attendeert m. op 30 november 1876 op deze publikate van Buijs en de ondersteuning ervan door Prins Hendrik: ‘Uit ieder woord dat hij over U schrijft, spreekt den vuilst mogelijken haat, vermoedelijk omdat Ge hem terzij hebt geworpen.’ (vw xviii, p. 546). In bovengenoemde brief aan Roorda van Eysinga schrijft m. over deze kwestie:
‘Meen niet dat ik dit alles vertel omdat ik me de scheldwoorden aantrek die hy me naar 't hoofd gooit. (Ik ben 'n st... vlieg - de puntjes zyn van hèm - 'n drekvlieg -zonder puntjes - 'n burgermannetje!’ Dit laatste is waar, schoon in anderen zin dan hy bedoelt. O ik word vreeselyk uitgescholden!). Neen, dat boek hindert me niets. De auteur heeft de oprechtheid er in te verklaren ‘dat ik hem behandeld’ heb ‘met yskoude onverschilligheid.’ (...) Hoe dit zy, er is amor in, en wéér amor, en ik was en blyf verstokt genoeg om niet van z'n amor gediend te zyn. (...) Om dàt boek (tegen my?) in de wereld te krygen, heeft Prins Hendrik hem geld gegeven! ‘Vindje dàt niet karakteristiek? Ik zeg niet dat Prins Hendrik vuile relatiën met den vent heeft. Integendeel. Ongetwyfeld niet! Juist dan immers zou hy zich niet zoo onnoozel met hem geafficheerd hebben! Prins Hendrik moet door z'n omgeving bedrogen zyn! Zóó antwoordt de hofkliek op Vorstenschool! Ziedaar 'n staatkunstknutselarytje à la van Huisde! Van Huisde gebruikte Puf om z'n vrindje van Weert overeind te houden. Om my te doen vallen, stuurt men 'n s. op me af!’ (vw xviii, p. 574)
Ook aan J. Waltman schrijft hij over Buijs, wiens brieven hij ‘mal overdreven flikvlooiend’ noemt (11 maart 1876, vw xviii, p. 298). Op 17 januari 1879 komt in een brief aan J.M. Haspels Buijs opnieuw ter sprake. m. schrijft hierin het wel erg toevallig te vinden dat Buijs de ‘“eenige man van letteren” is met wien hy [Prins Hendrik], voor zoover ik weet, zich ooit bemoeid heeft’. Hij suggereert vervolgens ‘dat-i z'n hulp verleende, omdat Buys verzekerd had my te zullen uitschelden’ (vw xix, p. 652).