Braunius Oeberius, Nicolaas-
Bolsward 1832 - Ellecom 1894, trouw vriend van m. sinds de eerste aflevering van de Ideeën. Hij plaatste in 1862 onder het pseudoniem Quintillianus een oproep in De Dageraad (januari 1862) om m. financieel te hulp te komen: ‘Mannen van de Dageraad! Daar is iets goeds te doen!’, m. beantwoordt dit stuk in het maart nummer van De Dageraad (p. 565) met zijn ‘Brief aan Quintillianus’, gedateerd 3 februari 1862, waarin hij schrijft: ‘Dat ik gebrek lyd, is waar. Dat ik moeilyk werk met zo'n logge vracht op 't gemoed, is ook waar. (...) Maar toch... emergo... emergo!’ (beide stukken zijn opgenomen in vw ii, p. 301-306).
Hoewel m. aangeeft dat hij van dergelijke inzamelingen niet gediend is, sluit hij toch vriendschap met Braunius Oeberius. Hij schrijft hem op 22 maart 1862:
‘Want nu gij getoond hebt geen bemoeier te zijn maar een bondgenoot, geen visitemaker, maar een helper, nu ik erken dat ge de zaak aanhangt en niet jaagt naar lastige inmengerij (...) Nu neem ik U op mijn agenda en beschouw 't schrijven aan U als behoorende tot mijn zaak.’ (vw x, p. 611)
In deze tijd beraamde *d'Ablaing van Giessenburg plannen om via vriendenkringen te komen tot de oprichting van een partij ‘voor waarheid en rechtvaardigheid’, die naast de liberalen en conservatieven de derde politieke stroming in ons land zou moeten worden. Daarbij wilde hij hulp krijgen van Braunius Oeberius en gebruik maken van diens oproep (17 maart 1862, vw xi, p. 42-43).
Ook Mimi raakte met het echtpaar Braunius Oeberius bevriend. In april 1879 was zij enkele dagen bij hen te gast in Arnhem (cf. brief van m. aan A. en C. Merens d.d. 9 april 1879, vw xix, p. 908-909).
Na de dood van zijn vrouw Ytje in 1881 ging Oeberius samenwonen met zijn schoonzuster Ymke Meyer, met wie hij later zou trouwen. De laatste weken voor m.'s dood verbleef Braunius Oeberius met zijn vrouw in Nieder-Ingelheim. Hij was aanwezig bij m.'s *crematie te Gotha (Ymke bleef ziek te Nieder-Ingelheim). Ook na m.'s dood bleef hij zich een ‘echte’ Multatuliaan noemen, omdat hij ‘den goeden mensch Douwes Dekker, den man van Lebak, die niet loog’, persoonlijk gekend had (Het Vaderland van 6-11-1892, opgenomen in Atte Jongstra, De Multatulianen, 1985, p. 96).