Wintgens, Willem-
1818-1895, geb. te Den Haag, studeerde rechten te Leiden en vestigde zich in 1838 na zijn promotie in zijn geboorteplaats. Van 1848 tot 1885 was hij vrijwel onafgebroken lid van de Tweede Kamer, van 4 januari tot 4 juni 1868 was hij minister van Justitie in het kabinet Van Zuylen van Nijevelt. Toen hem door enkele Kamerleden partijdigheid werd verweten, bood hij zijn ontslag aan. Zijn redevoeringen in de Tweede Kamer werden in 1866 onder de titel Conservatieve koloniale politiek gepubliceerd. In 1870 verscheen van zijn hand De pligt van Nederland jegens eigene zelfstandigheid en Java's nationaliteit en in 1886 Politieke nabetrachting.
In Over vryen arbeid (geschreven in december 1861-januari 1862) schrijft m. over Wintgens:
‘Ik verklaar overigens my geheel te verenigen met de opinie van den heer Wintgens, die de vraag deed: of niet de ergste Droogstoppels de zogenaamde vry-arbeiders waren, wyl ze den javaan meer rechtstreeks uitzuigen dan hun confraters op de Lauriergracht? Ik zeg volmondig ja op die vraag. maar ik constateer tevens dat de heer Wintgens, door zyn superlatieven gradus - “of dat niet de ergste Droogstoppels waren?” - zich beweegt in den omtrek der paragrafen onzer schoolboekjes, waar boven stond: “over de trappen van vergelyking” en dat hier dus maar sprake is van wat meer of min droogstoppelig...’ (vw ii, p. 203)
N.a.v. Wintgens' rede in december 1862 in de Tweede Kamer, schrijft m. hem een brief. Er volgde een briefwisseling, die tot 1873 zou gaan duren. In zijn eerste brief van 5-6 december prijst m. Wintgens' rede en verzoekt hem de regering te vragen ‘wat er gedaan is tot schadeloosstelling der slagtoffers van de gruwelen die ik schetste in den “Max Havelaar”, en welke maatregelen er thans worden toegepast om dergelijke misbruiken in den vervolge te voorkomen’ (vw x, p. 708). Onder verantwoordelijkheid van Wintgens als minister van Justitie werd m. op 11 januari 1868 bij koninklijk besluit gratie verleend, ondanks het afwijzende advies van de rechtbank (vw xii, p. 619; *klap).
Op 30 november 1871 vormt wederom een redevoering van Wintgens, de aanleiding voor m. om hem te schrijven. Hij prijst Wintgens' ‘Philippica’ en vervolgt:
‘Hoe dit zy, ik ben zoo vry U te vragen, of 't U aangenaam wezen zoude zeer ernstig werk te maken van radicale verandering in den geest die ons regeert, en zoo ja, of ik daaraan kan meêhelpen?’ (vw xiv, p. 633- 634)
Wintgens antwoordt dat zijn redevoering geheel tegen Thorbecke gericht was, maar dat die er niet op heeft gereageerd (3 december 1871, vw xiv, p. 635). In zijn volgende brief schrijft m. hem:
‘Nog altyd betreur ik de aftreding van het Ministerie Heemskerk-Wintgens, Hasselman! Waarlyk toen ware er iets te doen geweest, iets rationeels te pogen althans, mits, mits - ja, er zyn mitsen die ik niet beoordelen kan. De Koning had moeten meêhelpen. Ik was in die dagen gereed met een beroep op het volk, om U een andere Kamer te bezorgen!’ (5 december 1871, vw xiv, p. 637)
In Idee 1023 beschuldigt m. Wintgens, naar hij later in Idee 1050a (vw vi, p. 446) aangeeft, ten onrechte van plagiaat. Wintgens had nl. in een redevoering de woorden ‘als Kunst geen Regeringszaak is, zouden we tot het besluit komen dat Regeren geen kunst is’ gesproken (vw vi, p. 312).