Winschoten
Op november 1868 hield m. een voordracht te Winschoten. De sociëteit aldaar liet hem weten niet meer dan f 50,- te kunnen bieden, wat bij m. tot verontwaardiging leidde:
‘De zaak is dus, dat ik niet verdrietig ben om de som, want in Sneek byv. zou ik nog wel geld willen toegeven als men naar my luisteren wil, bovendien f 50. (want dat is het cyfer der Winschoter sympathie) is ruim genoeg. Ik beweer niet, meer te verdienen. Het zit niet in de som, maar in de conditie. Ik heb er aan gedacht, te antwoorden: “niet voor f 50, maar wel voor niets.” Maar dat mag ik niet, omdat ik schulden heb.’ (brief aan Houwink d.d. 8 november 1868, vw xiii, p. 208)
De ontvangst was zoals hij van een dergelijk gezelschap verwacht had, schrijft hij op 15 november:
‘Ik ging. En ik vond: 1o Geen hartelykheid, maar vyandschap en lauwheid. 2o Geen armoede, maar zekere bluf van heel deftige fatsoendelykheid tot het misselyke toe! Om kort te gaan, ik heb de f 50 aan arme Winschoter Joden gegeven.’ (brief wsch. aan N. Braunius Oeberius van ca. 15 november 1868, vw xiii, p. 220)
Zijn ervaringen te Winschoten vormden de aanleiding tot Idee 608 (vw iv, p. 356-361 *Rammelslag). In een brief aan S.E.W. Roorda van Eysinga d.d. 18 april 1872 schrijft hij dat te Winschoten, na het voordragen van fragemten uit Vorstenschool, werd ‘toegejuicht door zoogenaamde republikeinen - die niets deden dan vloeken en wynzuipen - en met afschuw bejegend door zoogenaamde koningsgezinden’ (vw xv, p. 186).