Ven, Adriaan van der-
overt. 1856, geb. te Gorinchem, vertrok in 1837 naar Indië, waar hij in 1838 derde commies werd bij de Directie der produkten en civiele magazijnen. In 1841 werd hij secretaris van de residentie Aijer Bangies van Sumatra's Westkust. Ten tijde van dd.'s verblijf te *Natal was Van der Ven zijn chef als waarnemend assistent-resident aldaar. In de periode 1847-1848 was Van der Ven met verlof tot herstel van gezondheid in Nederland. Terug in Indië werd hij in 1849 assistent-resident van Soemedang en Soekapoera (Preanger), vier jaar later volgde zijn benoeming tot resident van Bandjermassin. In 1855 werd hij resident van Palembang (Z.O. Borneo). Op de terugreis naar Nederland in 1856 overleed hij.
Op last van *Michiels onderzocht Van der Ven de klacht dat dd. f4000,- à f5000,- had proberen te lenen om zijn *kastekort aan te vullen. Volgens een wijdverbreide anekdote zou dd. hem ontvangen hebben met twee pistolen naast zich (P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 138). In het ambtelijk rapport dat Van der Ven over dit gesprek opmaakte, spreekt hij van ‘verwarring in de administratie’. Hij stelt Michiels voor deze ambtenaar ‘die nalatig in de opvolging mijner bevelen is geweest’ over te plaatsen (9 juni 1843, vw viii, p. 217). Na verder onderzoek en enkele waarschuwingen, meldt Van der Ven op 18 juli in een rapport aan Michiels dat de betreffende controleur, ‘eene halsstarigheid en kwade wil’ aan de dag legt die afkeuring en bestraffing verdienen (vw viii, p. 255). Naast het slechte beheer van zijn administratie heeft dd. zich, aldus Van de Ven, ook schuldig gemaakt aan het bezigen van ‘beledigende uitdrukkingen’ tegen zijn chef. Kortom: dd. heeft getoond ‘geene geschiktheid te bezitten om op zich zelve te staan en door zijn verregaand pligtverzuim zich alle verschooning of toegevendheid heeft onwaardig gemaakt’ (vw viii, p. 256). Op 31 augustus 1843 droeg dd. zijn ambt aan H. Diepenhorst over.