Si Oepi Keteh

‘de kleine freule’, dochter van de datoe Keteh te Natal. dd. maakte kennis met haar toen hij in gezelschap van haar vader en anderen een inspectietocht naar de pepertuinen van Teloek-Balai maakte. Aan de toen dertienjarige Si Oepi vertelde dd. onderweg in de prauw de geschiedenis van de *Japanse steenhouwer. In de Max Havelaar vertelt Havelaar deze geschiedenis tijdens één van de tafelgesprekken aan Tine, Verbrugge en Duclari (vw i, p. 145-152).

Na terugkeer van de pepertuinen vroeg dd. de datoe, of Si Oepi Keteh bij hem in huis mocht komen wonen. Zij werd ‘zyn eerste vrouw’, schrijft Mimi.

Si Oepi Keteh ging later met dd. naar Padang. Toen hij geen inkomen meer had, stuurde hij haar terug naar haar vader. dd. gaf haar de naam Clio, de muze van het epos (vw ix, p. 104-105). P. van 't Veer schrijft in Het leven van Multatuli (1979, p. 113) dat het hebben van een ‘njai’ heel gewoon was voor een Nederlandse ambtenaar in Nederlands-Indië. De keuze van een njai bepaalde de houding tot de Natalse wereld. In de gespannen verhouding tussen de Kust en de Batakse binnenlanden was het aanvaarden van een njai uit Atjehse kring al genoeg om tot de tegenstanders van de *Jang di Pertoean gerekend te worden. In het artikel ‘Multatuli en de Indonesische cultuur’ (Over Multatuli, 1990, nr. 24, p. 3-15) vermeldt Sitor Situmarang dat Si Oepi Keteh geen njai was, maar dat dd. volgens het Minangkabauws adatrecht als ‘anak dijaupit’ (geadopteerde zoon) door haar als partner gekozen was.