Panta noèta

studentengezelschap te Utrecht, nodigde m. uit voor een lezing op 19 maart 1868. Hij droeg er voor uit Vorstenschool. Het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad (31 maart 1868; vw xii, p. 734) prijst de door m. voorgelezen eerste drie bedrijven en brengt ‘hulde, niet alleen aan zijn scherpziend oog, maar inzonderheid ook aan zijne wijze van voordragen, die zich kenmerkte door krachtige uitdrukking en natuurlijkheid’.

Op 21 en 27 maart 1878 houdt m. opnieuw een lezing voor dit gezelschap, dit keer ‘met introductie voor dames’ (vw xix, p. 351). Het (anonieme) verslag van deze lezing in het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad (22 maart 1878, vw xix, p. 365-367) was aanzienlijk minder positief dan het vorige. De auteur verwijt m. ‘pedanterie’ en spreekt van ‘Het valsche van het waas van nederigheid, waarmede Multatuli zich zelven omhult’. Waarschijnlijk hierover gepikeerd, schrijft m. op 22 maart aan Mimi:

‘Over de Utrechtsche lezing ben ik wèl en niet tevreden. M'n voordracht was goed, daar ben ik zeker van, maar byomstandigheden maakten dat ik daar 't land had, 'tgeen ik zoo vry was te toonen door aan de kwajongens die me 't honorarium als 'n fooi in de hand wilden stoppen ('t was 'n vast akkoord geweest met 'n stud, genootschap) voor de voeten te gooien. Ik zei: “geef die voddery aan de armen”.’ (vw xix, p. 364; zie voor een dergelijke anekdote *Rooses)