Moeder, 'k ben wel ver van 't land

eerste regel van een gedicht dat dd. in juni 1843 te Natal schreef. De (waarschijnlijk) oorspronkelijke versie, waarvan het handschrift zich in de collectie van het Multatuli-Museum bevindt, verschilt sterk van de latere versies. Deze versie is ondertekend met: ‘Eduard Natal (Sumatra's Westkust) Junij 1843’ en werd voor het eerst afgedrukt in Multatuli Gedichten. Verzameld en ingeleid door Sander Blom (Amsterdam, 1985, p. 31-35).

dd. nam het gedicht vanaf de regels ‘Alles, alles wilde ik dragen.../Roofde 't lot my Haar slechts niet’, voorzien van commentaar, op in zijn ‘Brief aan A.C. Kruseman’ van 24 februari - 6 mei 1851 (vw ix, p. 149-151). In deze brief leidt hij het gedicht als volgt in:

‘Toen ik ontwaakt was maakte ik versjes als deze: Aan mijne Moeder - O wat had ik haar smart aangedaan! Ik was roomsch geworden in mijne ijling om dat meisje [*Caroline Versteegh], - en had sedert lang niet naar huis geschreven. Mijne moeder vraagde of ik haar vergeten had?’ (vw ix, p. 149)

Deze versie werd door dd. bewerkt voor de Max Havelaar (vw i, p. 32-36). De eerste twee strofen luiden:

‘Moeder! 'k ben wel ver van 't land/Waar me 't leven werd geschonken,/Waar myn eerste tranen blonken,/Waar ik opwies aan uw hand.../Waar uw moedertrouw de ziel/Van het knaapje voerde en leidde,/En zo trouw my stond terzyde,/En my ophief als ik viel.../Schynbaar scheurde 't lot de banden/Die ons bonden, wreed vaneen.../'k Sta hier wel aan vreemde stranden/Met myzelf en God, alleen...
Maar toch, moeder, wat me griefde,/Wat me vreugd gaf of verdriet,/Moeder, twyfel aan de liefde,/Aan het hart uws zoons toch niet! (vw i, p. 32)

Frits Droogstoppel haalde dit gedicht uit het *pak van Sjaalman en reciteerde het op de krans bij de Rosemeyers. ‘een ding dat van nonsens aanéén hing’, luidt het commentaar van vader *Droogstoppel (vw i, p. 31). Daags daarna wil Droogstoppel het gedicht lezen om na te gaan waarom enkele aanwezige dames er door in verlegenheid gebracht waren. Na het lezen van de woorden ‘ternauwernood aan den moederlyken schoot onttogen is’, zegt hij: ‘zó de zaken by den naam te noemen, behoeft ook niet, omdat ik zo op zedelykheid gesteld ben’. Hij laat Frits beloven het gedicht nooit meer in gezelschap van dames voor te dragen (vw i, p. 37).

In het artikel ‘Waarom Eduard Douwes Dekker naar Indië ging’ (Vragen van de Dag, jrg. 35, 1920, p. 475-477) schrijft ds. Vos dat de derde strofe (‘'t Is nog nauwlyks twee paar jaren, (...) En zich dromend zalig waande...’) een aanwijzing zou kunnen zijn voor het feit ‘dat de dichter in het vaderland niet heeft willen oppassen en naar Indië is gegaan, omdat hij in Holland mislukt was’.