Jut, Hendrik Jacobus-
1851-1878, vermoordde op 13 december 1872 de weduwe M.T. van der Kouwen-Ten Kate en haar dienstbode Helena (Leentje) Beelo, in het huis aan de Bogt van Guinee (thans het Huygenspark) te Den Haag, dat de weduwe in 1867 van haar erfenis (een halve ton) had gekocht. Medeplichtige aan de moord was Juts verloofde Christina Goedvolk (1847-1926), die bij mevr. Van der Kouwen-Ten Kate gediend had. Jut en Christina trouwden op 21 februari 1873 in de Kloosterkerk in Den Haag, waarna zij naar New York vertrokken. Na een verblijf op de Kaap, keerden zij in 1874 jaar terug naar Nederland, waar zij in Rotterdam een koffiehuis openden. Nog hetzelfde jaar werden zij aangebracht door een naamloze brief; hun rijke leven had hen verdacht gemaakt. Jut legde een bekentenis af, waarna een roemrucht proces volgde op 27 april 1875. *W. Thorbecke (zoon van de minister) trad als Leentjes advocaat op, Cort van der Linden was Juts verdediger. Jut werd veroordeeld tot levenslang, Leentje kwam in 1888 vrij. Zij werd echter twee jaar later wederom veroordeeld: voor het stelen van een stuk zeep en twee parapluies kreeg zij twee jaar gevangenisstraf; in 1920 belandde zij in het armenhuis te Haarlem.
Aanvankelijk waren anderen als verdachten opgesloten. Heel Nederland hield zich met deze afgrijselijke moordzaak bezig. Tot in Groningen zong men het straatlied op de wijze van ‘Piet Hein’:
‘Heb je niet gehoord van de vreselijke moord/Gepleegd te 's-Gravenhage./Ze hebben een mevrouw en haar dienstmeid vermoord;/Hoe durven ze 't te wageni/Verlindt, Verlindt, Behagel was zijn vrind,/De Jong die was er bij, De Jong die was erbij,/ Het is het schuim van de maatschappij.’ (bis)
m. bespreekt deze opzienbarende moordzaak in Over Specialiteiten (hoofdstuk mx, vw v, p. 594 e.v.). De rechtspleging tegen het echtpaar Jut leverde volgens hem stof genoeg voor ‘'n gansen bundel specialiteiten-onzin’ (vw v, p. 598). Over het proces schrijft hij:
‘Ieder begrypt dat ook de Voorzitter nu-en-dan met “God” schermde, en - tegen 'n Jut! - met “al wat heilig is”! Wat de pleidooien der advokaten aangaat, ze waren akademisch-doctoraal-slecht, zowel wat taal en styl betreft (...) als ten aanzien van de systemen waarop ze hun zogenaamde verdediging meenden te kunnen gronden. Die “verdediging” was, om nu van al die knoeierige oneerlykheid niet meer te spreken, in één woord: belachelyk.’ (vw v, p. 598)
In een noot voegt hij hieraan toe dat hij de gegevens heeft ontleend aan B. de Vries, Rechtsgeding tegen Hendrik Jacobus Jut en zijne huisvrouw Christina Goedvolk, beschuldigd (...) enz. ('s-Gravenhage, 1876).
In 1876 verscheen Een brief, eigenhandig geschreven door H.J. Jut, met een bijschrift van I. Esser. De straatprediker *Isaäc Esser nam het hierin op voor de inmiddels ‘bekeerde’ Jut.
In 1876 vroeg de redactie van De Volk van den Vooruitgang verschillende personen, onder wie m., hun oordeel inzake de gepubliceerde brief van de straatprediker J. Esser inzake het proces van H.J. Jut.
m.'s antwoord van 13-17 juni werd niet in De Tolk van den Vooruitgang, maar in de Amstelbode (1876) geplaatst en, ondanks tegenstand van m. (brief aan Van der Voo d.d. 20 juni 1876, vw xviii, p. 384), door Van der Voo in hetzelfde jaar als brochure uitgegeven onder de titel Antwoord op den brief van J. Esser, alias Jut, waarin zeer belangrijke aanhalingen van Multatuli over dat onderwerp (vw xviii, p. 386-393). Tegen dit bedrog ageerde De Raaf in Het Schoolblad van 26 juni 1877. m. was niet gelukkig met de gang van zaken; hij wenste zijn naam niet aan deze brochure te verbinden (brief aan G.L. Funke, wsch. 15 juni 1876, vw xviii, p. 368-370; cf. brief aan J. Waltman Jr., 15 september 1875, vw xviii, p. 36).
(Lit. Henri A. Ett, Holland in rep en roer, Amsterdam, 1951, p. 36-93)