Constantijn

ps. van Maria P.W.C. van der Does-Scheltema (1834-1887), nicht van m.'s vriend *S.E.W. Roorda van Eysinga. De laatste schrijft in september 1871 aan m. dat Constantijn met een dominee ruzie heeft gehad over m., waarbij ze voor hem was opgekomen. Roorda van Eysinga vermeldt verder dat zij een novelle in handschrift gereed heeft over ‘een meisje, dat verliefd is op een getrouwd ongeloovige, gelijk zij’ (vw xiv, p. 609). In een voetnoot uit 1873 bij Idee 942 verdedigt m. de inmiddels in 1872 verschenen novelle Hilda (vw vi, p. 130). In brieven aan Roorda van Eysinga noemt hij de novelle mooi, maar zegt moeite te hebben dit te motiveren door de vele aanmerkingen die hij óók heeft (17 december 1871 vw xiv, p. 655 en 28 januari 1872, vw xv, p. 65). Hij vergelijkt de novelle met *C. Busken Huets Lidewyde: ‘Dat [Lidewyde] is een affreus boek met mooie bladzyden. De “Hilda” is 'n schoon stuk met leelyke’ (vw xv, p. 65).

Constantijns novelle Frederik Marrens verscheen als feuilleton in het tijdschrift Nederland (1879). Aan Roorda van Eysinga schrijft m. op 15 december 1879 het vervolg en slot hiervan gelezen te hebben:

‘Ik heb... medelyden met haar! Hoe ziekelyk gewrongen, hoe pynlyk gefabriceerd, hoe slymerig realistisch in 't (overbodig-) kleine, hoe gemankeerd-verheven (dus ridicuul!) in den ernst, of wat voor ernst moet doorgaan!’ (vw xx, p. 154)

In september 1881 wordt Constantijn wegens krankzinnigheid naar een gesticht gebracht, zoals blijkt uit een brief van m. aan Lina de Haas. Onder verwijzing naar de Millioenen-studiën schrijft hij daarover: ‘Ik neem 't haar kwalyk dat ze gek geworden is’ (vw xxii, p. 430). Roorda van Eysinga schrijft hem op 24 mei 1886: ‘Zij is helaas! altijd nog krankzinnig met heldere oogenblikken’ (vw xxiii, p. 605).