Bull, Abraham Johannes de-
1823-1888, prozaschrijver en dichter van berijmde verhalen die veel werden voorgedragen, bijv. ‘De ledige stoel’ (1842). Als dichter van ‘Een beeld der toekomst’ (1849) verkoos hij één algemene Johanneskerk boven de rooms-katholieke Petrus- en Hervormde Pauluskerk. Hij was bevriend met *J. van Lennep, met wie hij de rederijkerskamer Achilles oprichtte. Ook in de politiek was Van Lennep zijn vereerde voorganger. Door diens hulp werd hij hoofdredacteur van de conservatieve Amsterdamsche Courant, waarna hij als dichter zweeg. De Bull was, volgens Van Lennep in een brief aan Van Hasselt d.d. 22 november 1859, enthousiast over dd.'s ‘Brief aan de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist’ en wilde dd. helpen (vw x, p. 132). Eind november bracht dd. een bezoek aan De Bull (cf. brief aan Tine d.d. 24 november 1859, vw x, p. 135; brief aan Tine 5 december 1859, vw x, p. 139-140).
Toen Van Lennep in zijn enthousiasme over de Max Havelaar het plan poneerde om dd. kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer, werd hij hierin door De Bull gesteund. Deze nam in de Amsterdamsche Courant van 9 december 1859 (vw x, p. 150) een artikel van dd. op over de dood van *Stolte. Aan Tine schrijft dd. op 8 december 1859 dat het stuk bedoeld is om J.J. Rochussen bang te maken, hij noemt het stuk zelf onbeduidend: ‘Het was als het ware opgegeven werk en v. L. was er heel tevreden mee.’. Hij schrijft verder dat hij bij De Bull thuis werkt aan een tweede artikel dat iets ‘lastiger’ is dan het eerste. Hij noemt De Bull ‘allerliefst’ en ‘zoo lief’, en hij is verrukt van het feit dat De Bull hem met *Mirabeau heeft vergeleken (vw x, p. 146-147).
dd.'s tweede artikel verscheen in de Amsterdamsche Courant van 10 december 1859. Hierin gaat hij onder meer in op zijn ontslagaanvraag en voorspelt de lezer oproer op Java (‘Een telegram uit Batavia’; vw x, p. 159-163).
Toen dd. vanuit Amsterdam naar Brussel vertrok, zei hij De Bull geen gedag. In een brief aan Van Lennep d.d. 1 februari 1860 verzoekt hij deze om namens hem zijn excuses hiervoor te maken. In een eerder gesprek met De Bull had dd. namelijk de indruk gekregen dat deze met hem verlegen was. Hij schrijft over hem verder:
‘Ik ben den Heer de Bull altijd veel dank schuldig voor de wijze waarop hij zich mijner heeft aangetrokken en het zou mij innig leed doen als hij mij beschuldigde van onbeleefdheid of ondankbaarheid.’ (vw x, p. 207)
Een week later vraagt hij Van Lennep opnieuw of hij zijn ‘noorderzonnig vertrek’ bij De Bull wil goedmaken (9 februari 1860, vw x, p. 212).
Op 5 juni 1860 verscheen in de Amsterdamsche Courant een uiterst lovende recensie van de Max Havelaar, waarin de recensent onder meer schrijft: ‘Wij houden ons overtuigd, dat hij zich met dit boek eensslags een eerste plaats onder onze hedendaagsche schrijvers veroverd heeft.’ (vw x, p. 241). dd. herkent in het artikel de hand van De Bull (ook hier is sprake van een vergelijking met Mirabeau) en vraagt zich in opperste verbazing af hoe een redacteur dit kan verantwoorden in een conservatieve krant, en waarom De Bull zo lang gewacht heeft voor hij zich ‘bloot gaf’:
‘Als ik eigenaar, kapitaaleigenaar van een blad was, zou ik zulk een redakteur aan den dijk jagen als schuldig aan teveel hart. (...) Een dagblad dat eene politieke rigting representeert mag geen hart hebben, de Heer de Bull moet dus ontslagen worden. Hij is even ongeschikt voor redakteur als ik voor ambtenaar. (...) Ja, hoe marcheert zooveel warmte zamen met zoolang getalm? Heb ik regt als ik gis dat de verkiezingen er meê in verband stonden?’ (brief aan Van Lennep, ca. 8 juni 1860, vw x, p. 244-245)