Stolte, Harm-

1797-1859, Oostindisch ambtenaar, klom op tot inspecteur van financiën. Nadat hij in 1848 naar Nederland was teruggekeerd, werd hij in 1850 als afgevaardigde van Amsterdam conservatief lid van de Tweede Kamer. Hij berekende dat de schatkist tussen 1832 en 1857 ca. 437 miljoen gulden aan Java onttrokken had.

Bij zijn overlijden plaatste dd. een artikel in de Amsterdamsche courant (9 december 1859; vw x, p. 151-153; herdrukt in Indrukken van den dag, 1860, Herdrukken, 1865 en in de Verspreide Stukken, 1865). Hij prijst Stolte; hij noemt hem in zeer positieve zin een ‘specialiteit’:

‘Ja, zóó banaal is die lof, dat hij denken doet aan ironie, want ook hier weder heeft het misbruik veel goed bedorven. Ik huldig in vollen ernst de specialiteit van den heer Stolte, en ik wensch dat dusdanige specialiteiten meermalen hunne stem mogen doen hooren in de raadszalen der volksvertegenwoordiging. (...) Ik betreur zeer het overlijden des heeren Stolte, en ik hoop dat zijne plaats moge worden vervuld door iemand die naast eerlijkheid, ijver en studie, het gewigt in de schaal legt, dat men - met of tegen dank - genoodzaakt is toe te kennen aan mannen, die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier.’

dd. hoopte Stolte's plaats in de Tweede Kamer te kunnen innemen. Aan Tine schreef hij op 8 december 1859 over bovengenoemd artikel:

‘Ik vrees zoo, dat je mijn artikeltje over Stolte zoo flauw zult vinden, maar beste het moet zoo wezen. Het was als het ware opgegeven werk en v.L. was er heel tevreden mee. Er moest uit blijken: 1. dat ik er ben. 2. dat ik geen afbreker ben, want ik prijs Stolte, die een man van behoud was. 3. dat ik, die praktische ondervinding aanbeveel als bijkomend element, niettemin prijs stel op studie, ja dat ik studie hooger stel. 4. dat ik evenmin een volbloed behoudsman ben, want ik zeg dat ik zoo vaak van Stolte verschilde.’ (vw x, p. 147-148)

*J. van Lennep probeerde bij Rochussen een en ander voor m. te bewerkstelligen, maar die antwoordde dat hij weliswaar persoonlijk niets tegen dd.'s kandidatuur had, maar dat hij zich afvroeg of ‘de gedragingen van dd. in alle opzigte navraag kunnen velen’ (brief aan Van Lennep d.d. 9 december 1859, vw x, p. 150).