Brink, Jan ten-

1834-1901, literatuurhistoricus, criticus en prozaschrijver. Hij promoveerde in 1860 in de theologie, vertrok naar Indië en werd te Batavia huisleraar (1860-1862). Terug in Nederland was hij leraar Nederlands aan de hbs in Den Haag en vanaf 1884 hoogleraar Nederlandse literatuurgeschiedenis in Leiden. Van 1873 tot 1886 was hij tevens redacteur van het tijdschrift Nederland.

In 1859 schreef hij een studie over het Nederlandse blijspel, getiteld G.A. Brederode, dat hij opdroeg aan Jacob van Lennep, de uitgever van Vondel. Hij hoopte met deze uitgave de bestudering Bredero's werken te stimuleren. Een vroegere versie van deze studie had Ten Brink ingestuurd op een prijsvraag, en werd bekroond door de Groninger Akademie.

Ten Brink heeft zeer veel gepubliceerd, o.a. novellen, literair-historische studies, essays en kritieken. In 1886 verscheen zijn Oost-Indische Dames en Heeren. Hij werd om zijn ouderwetse opvattingen fel bestookt door de mannen van De Nieuwe Gids, onder wie Paap. Tot zijn laatste werk behoort de geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1899). Omvangrijk was ook zijn Onze Hedendaagsche Letterkundigen (1883-1887), met zeer belangrijk bio- en bibliografisch materiaal, waarin een bijdrage van *C. Busken Huet over m. (afl. 10, 1885) is gepubliceerd.

In 1861 schreef Ten Brink onder het ps. Jan van Houten het artikel ‘De keerzijde van de medaille. Een pendant voor Droogstoppel’ in De Tijdspiegel (dl. ii, p. 225-233), onder het ps. Alexius van Staden publiceerde hij zes jaar later het artikel ‘Over Multatuli’ in het tijdschrift Nederland (jrg. 2, 1867, p. 379-381). m. schrijft C. Busken Huet op 14 augustus 1867 over het laatste artikel:

‘Gister avend ontving ik een overdrukje uit de “Nederland”, een stuk van Dr. A. van Staden, waarin o.a. die arme de Geyter van Antwerpen wordt gehavend, omdat hy my zoo indehoogte steekt, of liever omdat hy zoo laag neerziet op Bilderdyk, Beets en v Lennep. Ko-miek! Èn de Geyter èn van Staden zouden van my de wind van voren krygen (style marin) indien het kon tepas komen dat ik my met zoo'n stryd bemoeide. (...) Dr Alexius van Staden voert in een betoog der voortreffelykheid van Bilderdyk aan: dat deze voor Mult. geen voetbreed wykt in persoonlyken (Sic) Kultus van eigen genie.’

Hij voegt hier sacastisch aan toe: ‘De man zal 't vèr brengen, want hy weet aan ieder kant te pryzen.’

(vw xii, p. 359-360).

S.E.W. Roorda van Eysinga schrijft m. op 8 juni 1872 dat Ten Brink hem in Leuven verteld had dat ‘gij waart zoo “op” van de vrouwen, dat gij niets meer met de pen kondet voortbrengen’ (vw xv, p. 245).

In De Nederlandsche Spectator van 13 maart 1875 (vw xvii, p. 517) schrijft Ten Brink een lovende recensie van de derde voorstelling van Vorstenschool in Rotterdam. Hij spreekt van ‘warme dankbaarheid voor Multatuli, die met Vorstenschool een deel onzer nationale eer heeft gered’ door het eerste oorspronkelijke Nederlands drama van de negentiende eeuw te schrijven (vw xvii, p. 519).