Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]

Geloofsbelydenis

Geloofsbelydenis

Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy

Aan E.H.v.W.

Eerste hoofdstuk

Tweede hoofdstuk

Derde hoofdstuk

Vierde hoofdstuk

Vijfde hoofdstuk

Zesde hoofdstuk

Zevende hoofdstuk

Achtste hoofdstuk

Negende hoofdstuk

Tiende hoofdstuk

Elfde hoofdstuk

Twaalfde hoofdstuk

Dertiende hoofdstuk

Veertiende hoofdstuk

Vijftiende hoofdstuk

Zestiende hoofdstuk

Zeventiende hoofdstuk

Achttiende hoofdstuk

Negentiende hoofdstuk

Twintigste hoofdstuk

Aantekeningen en ophelderingen

Aantekeningen en ophelderingen

Brief aan ds. W. Francken Az.

Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj

Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam

Aantekeningen

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Max Havelaar aan Multatuli

Aantekeningen

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Het gebed van den onwetende

Aantekeningen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Naschriftje

Aantekeningen

Verantwoording

Verantwoording

Geloofsbelydenis

Max Havelaar

Brief aan ds. W. Francken Az.

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Alphabetische lijst van verklaringen

Alphabetische lijst van Indonesische woorden


Negentiende hoofdstuk

In het partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner ‘drukke bezigheden’ den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou ko-* 
men om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beduiden had - zyn voorganger had zo dikwyls ‘geaboucheerd’ met den Resident van Bantam! - schreef den volgenden brief, dien hy den Resident tegemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hy te Lebak aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig.

No. 91. Geheim.
Spoed.
Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856, des avonds te 11 ure.

Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u af te zenden myn spoedmissive No. 88, houdende in substantie:


dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terug te brengen van zyn verkeerdheid, my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, en dat ik hem verdacht hield van knevelary.

Ik was zo vry in dien brief u voor te stellen dat Inlandse Hoofd naar Serang op te roepen, ten einde na zyn vertrek, en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid van myn beschuldiging en van myn vermoeden.

Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.

Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren en myzelf voor de diepe grieve, daarvan - zy het dan ook alleen de onmiddellyk voorafgaande - oorzaak te zyn.

Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid van een voorbeeld - want vele andere vexatiën zal ik u te rapporteren hebben, als niet tenminste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt - en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield.

Op dit ogenblik ontvang ik uw vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeling dat gy morgen hier zult * 
komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen.

Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist dáárom dat ik de vryheid neem u dezen tegemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateren.

Al wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Patih wisten het, want ikzelf had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten dele den uitslag van myn onderzoekingen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terug te brengen, was het om, áls ik slaagde, hem niet te kompromitteren. De Patih heeft my namens hem - het was op den 12den dezer - expresselyk voor die diskretie bedankt. Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen, of beter, toen de maat myner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep, toen langer zwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken te mynen behoeve. Want ook omtrent myzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen.

Immers na het schryven van myn brief van gisteren, zou ik onwaardig zyn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: ‘wat een goed Adsistent-resident behoort te doen’, te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta, die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeilyke dienstjaren op het spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind... zal het my mogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zoals men het noemt, te dekken?

By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op weg is, en die belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te kort gedaan, en het gevolg zou wezen - ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen - dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.

Om my tegen die eventualiteit te verzekeren, dient dit schryven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men ‘de geest der Oost-Indische ambtenaren’ zou kunnen noemen en ik bezit dien geest niet!

Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vrezen voor een abouchement. Wat ik in myn missive van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schynen, wanneer de zaak werd behandeld op een wyze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van myn beschuldiging en van myn vermoeden, vóór de Regent van hier verwyderd is.

Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door my naar Serang gezonden expresse, my doet vrezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan myn vermaningen, nu vóór den tyd zal wakker worden en trachten, zo mogelyk, zich tant soit peu te diskulperen.

Ik heb de eer my thans nog letterlyk te gedragen aan myn missive van gisteren, doch neem de vryheid daarby op te merken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwyderen, en zyn afhangelingen voorlopig onschadelyk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelyk te zyn voor wat ik avanceerde, dan voor zo ver gy mocht gelieven in te stemmen met myn voorstel betreffende de wyze van onderzoek, dat is: onpartydig, openlyk, en vooral vry.

Die vryheid bestaat niet voordat de Regent verwyderd is, en naar myn bescheiden mening, ligt hierin niets gevaarlyks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hy, wanneer hy onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blyken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld.

Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik!

Voorbarig! Alsof een eerlyk man slapen kon, en leven en genieten, zo lang zy voor wier welzyn hy geroepen is te wraken, zy die in den hoogsten zin zyn naasten zyn, worden gekneveld en uitgezogen!

Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tyd heeft gedaan. Voor my is elke tyd te lang, die gekenmerkt is door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt my de sekonde die door myn nalatigheid, door myn plichtverzuim, door myn ‘geest van schipperen’ in ellende zou doorgebracht zyn.

Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verlopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschoning voor dat verzuim.

Ik neem de vryheid u te verzoeken my in de gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vrywaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert mensen-heugenis knagen aan haar welvaart.

Het is daarom dat ik opnieuw zo vry ben, u te verzoeken myn handelingen ten deze, - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel - wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren No. 88.

De Adsistent-resident van Lebak, Max Havelaar.

Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by den Regent af, en deed aan dezen de twee volgende vragen: wat hy kon inbrengen tegen den adsistent-resident? en: of hy, Adipati, geld nodig had?

Op de eerste vraag antwoordde de Regent: ‘niets, dat kan ik bezweren!’ Op de tweede vraag antwoordde hy toestemmend, waarop de Resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy - voor de gelegenheid meegebracht! - uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd.

Toen de Resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleker dan gewoonlyk, en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zó uitmuntte in ‘schipperen’ en jaarlykse rustverslagen, zo op eenmaal brieven te ontvangen, waarin geen spoor was, noch van ‘optimisme’, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor de ontevredenheid der Regering over het ‘bemoeilyken’ met ongunstige berichten. De Resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van 't beeld wil vergeven om den wille der juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat men hem geslagen heeft zonder voorafgaande scheldwoorden.

Hy begon met een vraag aan den kontroleur, waarom deze niet beproefd had Havelaar terug te houden van zyn aanklacht? De arme Verbrugge, wien de gehele aanklacht onbekend was, betuigde dit, doch vond geen geloof. De heer Slymering kon namelyk niet begrypen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid, en zonder langgerekte overwegingen en ‘ruggespraken’ had kunnen overgaan tot zó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield - en hy zei de waarheid - moest de Resident wel toegeven, en hy begon met die brieven voor te lezen.

Wat Verbrugge leed by het aanhoren daarvan, is niet te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder die eerlykheid, hy had in veel schriftelyke rapporten niet altyd kúnnen vermyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou het zyn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?

Na het voorlezen van de brieven betuigde de Resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde.

Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de Resident dat hem dan niets overbleef dan een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen, die zyn beschuldigingen konden staven.

Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben, als ge dezen eis hadt kunnen horen!

Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hádt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand...

Havelaar antwoordde:

‘Resident, ik ben Adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal myn aanklacht bewyzen zodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht vals is!’

Hoe ruim Verbrugge ademde!

En hoe vreemd de Resident Havelaars woorden vond!

Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid - want beleefd en welopgevoed wás de heer Slymering - drong hy by Havelaar aan, af te zien van zo verkeerde grondbeginselen. Maar met even grote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de Resident moest toegeven, en als bedreiging zei wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht der Regering.

De zitting werd opgeheven. De Resident bezocht den Adipati - we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! - en gebruikte daarna het middagmaal aan den schralen dis der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met groten spoed: Omdat. Hy. Het. Zo. Byzonder. Druk. Had.

Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den Resident van Bantam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf:

No. 93. Geheim.

Rangkas-Betoeng, den 28 Februari 1856

Ik heb de eer gehad te ontvangen uw spoedmissive van 26 dezer La. O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeling:


dat gy gronden hadt, niet te treden in de voorstellen, gedaan by myn ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, No. 88 en 91;
dat gy vooraf vertrouwelyke mededeling hadt gewenst;
dat gy niet goedkeurt myn verrichtingen in die beide brieven omschreven;
en tenslotte van enige bevelen.

Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds in de konferentie van eergisteren mondeling geschiedde, nogmaals en ten overvloede te verzekeren:


dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen;
dat de ontvangen bevelen met stiptheid, en desnoods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig by al wat ik doe en zeg, of juister: by al wat ik niet doe en niet zeg.

Ik weet dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt.

Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent énige handeling, énig woord, énige zinsnede, door my in deze zaak verricht, gesproken of geschreven.

Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan... in doel en in wyze van uitvoering, geheel myn plicht... niets dan myn plicht zonder de minste afwyking.

Lang had ik nagedacht voor ik handelde - dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde - en als ik in iets het minste zou gefaald hebben... uit overyling faalde ik niet.

In gelyke omstandigheden zou ik opnieuw - iets sneller echter - geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten.

Al ware het zelfs, dat een hoger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed - behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarvoor ik zomin verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het zyne - al ware het dat... doch neen, dit kán niet zyn, maar al ware het zo: ik heb myn plicht gedaan!

Wel doet het my - zonder bevreemding niettemin - leed, dat gy hierover anders oordeelt - en wat myn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt - doch er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eisen dat uitgemaakt worde, welke mening juist is, die van u of de myne.

Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenst dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten opnieuw een loopbaan aan te vangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeilyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, opnieuw aan de maatschappy vragen of ze me brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden... brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel.

Maar ik kan en wil niet geloven dat uw mening door Zyne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voor te stellen:


den Resident van Bantam aan te schryven: alsnog goed te keuren de handelingen van den Adsistent-resident van Lebak, betrekking hebbende op diens missives van 24 en 25 dezer No. 88 en 91.

Ofwel:


genoemden Adsistent-resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring.

Ik heb de eer u tenslotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van myn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes te dezen... waarlyk het zou geweest zyn de heuse innemende wyze waarop gy in de konferentie van eergister die principes hebt bestreden.

De Adsistent-resident van Lebak,

Max Havelaar.

Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot wezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tussen plichtsbetrachting en gif - al bestond dan ook dit verband slechts in mening - moet men toch inzien dat Max en Tine kommervolle dagen doorbrachten na het bezoek van den Resident. Ik geloof met nodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die by het reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wél was het een ‘afgebeden kind’ de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na 't huwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter wereld te komen als zoon van zulke ouders! Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem mededeelde... doch we zyn nog zo ver niet.

Kort na de vergeefse pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge by hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken.

- Ik ben by den Regent geweest, zeide hy... dát is infaam... maar verraad me niet!

- Wat? Wát moet ik niet verraden?

- Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?

- Weer halfheid, zei Havelaar. Doch...goed! Ik geef myn woord.

En toen verhaalde Verbrugge, wat de lezer reeds weet, dat de Resident aan den Adipati had gevraagd of hy iets kon inbrengen tegen den Adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den Regent zelf, die hem vroeg welke redenen de Resident hiertoe kon gehad hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar... hy had zyn woord gegeven.

Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder 't oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zo geheel alleen te * 
laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zyn gegeven woord.

- Goed, riep Havelaar, schryf het op!

Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. De lezer heeft immers reeds lang begrepen waarom ik zo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op echtheid der geschiedenis van Saïdjah?

Het was zeer treffend op te merken hoe de beschroomde Verbrugge-vóór de verwyten van Duclari - op Havelaars woord durfde bouwen, in een zaak die zó noopte tot woordbreuk!

En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, meer dan drie jaren verlopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden - de geschriften die voor my liggen, getuigen daarvan! - en het schynt dat hy gewacht heeft... ik geef de volgende aantekening van zyn hand:

‘Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlandsen Leeuw. Hy schynt thans Resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebakse zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.