Multatuli.online


Hoofdstuk XVII

titeln141 idiotismen: karakteristieke spreekwijzen voor een bepaalde streek.
ryst en padie: resp. zonder en met bolster.
volksthümliche: populaire, (volks)eigen.
week yzer: ongelegeerd, zacht ijzer.
damastwerk: een door bijtende stoffen verkregen tekening op metalen voorwerpen.
pieuzen: vrome. Men meende dat het erfstuk heil aanbracht en behandelde het dan ook met eerbied. De achterliggende gedachte was dat de geest van de overledene aan de poesaka was verbonden en dat deze, in ruil voor offers en verering, bijstand zou verlenen.
gaga's (in D5 stond oorspronkelijk en ten onrechte: glaga's; glagah is de benaming voor hoog gras, dat sterk lijkt op suikerriet) en tipars, rystaanplantingen die wat de bevochtiging aangaat, rechtstreeks van den regen afhangen: gaga en tipar zijn namen voor gronden die niet kunstmatig te bewateren zijn. De gaga's werden meestal tijdelijk voor de rijstbouw gebruikt, de tipars blijvend.
Dit ‘schilderen’ heet...trekpot of antiek lampje: batik is een uitsparingstechniek: bepaalde lijnen en vlakken worden afgedekt met een hete, vloeibare was, die snel weer stolt. Vervolgens gaat de stof in een verfbad, waarbij de met was bedekte delen geen verf opnemen. Het is dan ook niet de verf, maar de was, die met het werktuigje wordt aangebracht.
Sarongs zonder kapala...heeten slendangs: niet juist. Een slendang is een lange, vrij smalle doek, die door inlandse vrouwen schuin over de borst en soms over het hoofd wordt gedragen. Deze doek dient als sieraad en ook als draagdoek, b.v. om er kleine kinderen of koopwaar in te dragen. Het door Multatuli bedoelde kledingstuk heet ‘bebed’ (voor mannen) of ‘tapih’ (voor vrouwen): een open rok (d.w.z. niet samengenaaid zoals de sarong), die om de lenden wordt gewikkeld en heupen en onderlijf bedekt.
serewah: opvallend aan de kleding in Atjeh was de wijde broek, door mannen en vrouwen gedragen. Er overheen droeg men een lendenkleed, bij de mannen reikend tot de knie, bij de vrouwen iets langer.
zelfmoord in gezelschap’: citaat niet gevonden.
Bendie: licht, tweewielig rijtuig.
chais: eigenlijk: chaise, vaak verbasterd tot: sjees. Een licht en hoog tweewielig rijtuig, gewoonlijk met een kap.
tilbury: licht, geveerd, vrij hoog, tweewielig rijtuig voor twee personen dat door één paard getrokken wordt.
Djati: de Latijnse naam voor de djati is niet ‘quercus indica’, maar ‘tectona grandis’, fam. ‘Verbenaceae’. De naam ‘quercus indica’ komt in de zeer uitgebreide Flora van Nederlandsch Indië van Miquel niet voor. De naam die er het meest op lijkt, is ‘quercus induta’, een zeer hoge boom, waarvan het hout, net als dat van de djati, veel voor de bouw van huizen wordt gebruikt.
Spaansche matten: naam voor een bepaalde Spaanse zilveren munt, die in het midden van de 18de eeuw in Indië in gebruik werd genomen. ‘Spaansche matten’ is de populaire benaming en wordt dan ook niet in officiële stukken aangetroffen. De herkomst van het woord is onzeker. Een verklaring die wel wordt gegeven, is dat het woord afstamt van het Tamil mâttu, dat ‘fijnheid van goud en zilver’ betekent.
De twee kolommen op de pilaarmatten vormen het zinnebeeld van Karel v, de zuilen van Hercules. De waarde van de matten wisselde, maar schommelde rond de f 2.50 - f 3.00. De muntwet van 1854 (Stb. 1856, nr. 39) stelde de waarde van de Spaanse mat of pilaarmat vast op f 2.50.
ringgit’: naam voor verschillende Indische geldstukken, later voornamelijk gebruikt voor de rijksdaalder.
chinezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten: de Chinezen klopten zilveren munten tot uiterst dunne plaatjes en verbrandden deze vervolgens bij bepaalde godsdienstplechtigheden (Netscher en Van der Chijs, Munten).
agraaf: versierde sluithaak.
Solo, Soerakarta: een van de beide Vorstenlanden op Java. Zie hoofdstuk v, [158] deze noot  .
In de engelsche vertaling...heeft...Nahuys...gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat Adinda's haren samenhouden door 'n lint, wat zeer onjavaansch is: in Max Havelaar stond: ‘...hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals...’ (xvii, hier  ). Nahuijs vertaalde de passage als volgt: ‘[...] he saw the heavy kondeh (chignon), so black and glossy, confined in a net, hanging down her neck [...]’ (Max Havelaar, vert. Nahuijs, p. 337). Deze blunder heeft my in den edinburgschen Scotsman 'n vinnige berisping op den hals gehaald: The Scotsman van 11 juni 1868 bevatte een uitvoerige bespreking van de Engelse vertaling van Max Havelaar. De recensent schreef over de bewuste passage: ‘In another place, he speaks of the hair of a native girl, in a remote district, as hanging, black and glossy, ‘confined in a net.’ Now, no native girl ever wore her hair in a net. The Java women, however fond of variety in their costumes, are exceedingly orthodox in these things; and in no instance have they adopted any foreign innovations in their dress. Men are not expected to know much about feminine attire; but still, if a gentleman who had resided for seventeen years at Inverness (let us say) were to describe a Highland girl as concealing her locks under the graceful folds of her turban, we should feel that the powers of observation of a person capable of such an anomaly were not althogether trustworthy.’ 'n hollandschen korrespondent - toevallig 'n gewezen theekontraktant, tokohouder en...rystopkooper, dat is: woekeraar van de ergste soort, 'n ware javanenbloedzuiger -: het artikel in The Scotsman verscheen anoniem, maar Multatuli wist kennelijk wie de auteur ervan was. In zijn noot 159  (hoofdstuk xviii, hier  ), handelend over de verlenging van de theecontracten, bracht hij dezelfde persoon ter sprake, ook hier zonder diens naam expliciet te noemen: ‘Onze theeman - tevens rystopkooper, enz. [...] - praatte in de Kamer heel aardig mee over Staathuishoudkunde, Volksbelang, Menschenrecht, Indische toestanden, enz. enz.’ Bedoeld is (zie de annotatie bij xviii, Multatuli’s noot 159  ) Guillaume Louis Jacques (genoemd: Willem) van der Hucht. Deze was in 1844 naar Java gekomen, waar hij met het gouvernement een theecontract had afgesloten. In 1853 richtte hij, samen met een zwager, de succesvolle firma John Pryce & Co. op, ‘commissionaire, scheepsleveranciers en tokohouders’. Van 1866-1871 was Van der Hucht lid van de Tweede Kamer (zie ook viii, [211-219] deze noot  en xiv, [76-78] deze noot  ). Het feit dat Van der Hucht een artikel schreef in een Schotse krant, wordt aannemelijk gemaakt door het gegeven dat zijn dochter Mientje in 1862 getrouwd was met de in Schotland geboren James Maclachlan.
die daaruit betoogt dat ik niet het minste ver stand heb van indische politiek en dat de inlander 't heel goed heeft: de opmerking over Adinda's haardracht vormde de inzet van een

9-10 dat in deze residentie persoonlyk grondeigendom bestaat: in Bantam bestond de uitzonderlijke situatie dat inlanders individueel - en dus niet samen met andere dessabewoners - een stuk grond konden bezitten. Zie verder [424-427] deze noot  (Van Hoëvell en Bosch, Vrije arbeid).
19-20 Hy verkocht deze kris aan een Chinees: de tussenhandel in Indië was vrijwel geheel in handen van de daar wonende Chinezen.
78 a.s.: anak (kind) soendal (van een hoer), hoerejong.
110n143 In 't handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelyk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z'n jongen meester ‘niet verdicht’ was: in het manuscript stond na het woord verzorgt  de volgende zinsnede: ‘Van die gehechtheid zal ik straks een voorbeeld geven dat niet verdicht is.’ Deze zinsnede bleef, in vrijwel gelijke bewoordingen, gehandhaafd tot en met de vierde druk (1875). Zie verder het variantenapparaat  , p. 402.
De heer Veth maakte daarop in den Gids van Augustus 1860 'n aanmerking: Veth schreef n.l.: ‘Ligt in deze woorden niet een kleine misgreep? Zij wekken midden in het verhaal te onpas het vermoeden, dat het overige wel kon verdicht zijn en storen daardoor de illusie.’ (Veth, ‘Multatuli versus Droogstoppel’, p. 235).
Ik bezit het Tydschrift van Nederl. Indie niet, maar beroep my op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het optezoeken, wordt naar zeer oude nummers verwezen...vóór '48: de door Multatuli bedoelde publikatie verscheen niet in het
Tijdschrift voor Nederland's Indië, maar in een ander Indisch tijdschrift, het Indisch magazijn, verzameling van werken, opstellen en berigten aangaande Nederlandsch Oost-Indië, dat uitgegeven werd door E. de Waal. In de jaargang 1845 stond onder het opschrift ‘Tijger-anecdoten’ beschreven hoe een karbouwwachter besprongen werd door een tijger. ‘Het ondier pakte den ongelukkige met eene klaauw in de lendenen, waarin zijne vreesselijke nagels zich diep hechtten. Zonder echter voor alsnog te vallen had deze inlander krachten genoeg om zich om te wenden, waarop de tijger hem met zijne andere klaauw laag in den hals pakte en op den grond wierp. Nu zoude de ongelukkige spoedig aan eenen ijsselijken dood zijn bloot gesteld geweest, ware het niet dat een zijner buffels hem hiervan had bevrijd. - Dit nuttig en moedig dier, genoegzaam het eenigste op het eiland hetwelk zich met vrucht tegen den moorddadigen aanval van den tijger verdedigt, en hem niet zelden bloedig terug wijst, viel ook nu dadelijk op zijnen zoo bekenden, doch niet zeer gevreesden vijand aan; de tijger liet echter zijne prooi niet los, maar trachtte, na het ontvangen van eenige stooten, de verdere aanvallen van den buffel, door zich rondom zijne prooi te draaijen, te ontwijken; het vertoornde beest vervolgde hem echter onophoudelijk en belette, door den tijger steeds op zijn zelfbehoud bedacht te doen zijn, dat deze den ongelukkige, die zich onder zijne klaauwen bevond, doodelijke wonden konde toebrengen.’ (Indisch magazijn, 2.iii-iv (1845), p. 98-100).

140 om werk te zoeken in 't Buitenzorgsche: het kwam veel voor dat Bantammers, omdat ze in hun eigen residentie niet in hun onderhoud konden voorzien, naar elders trokken. Velen probeerden in Batavia en omstreken als bediende of dagloner aan de kost te komen, anderen trokken naar de Lampongs.
141 zonder pas: voor inlanders gold een passenstelsel, een controlesysteem dat de bedoeling had het reizen van de ene residentie naar de andere zoveel mogelijk te beperken.
192-199 De plaatsen die Saïdjah op zijn tocht van Badoer naar Batavia aandoet, zijn - met uitzondering van Waroeng-Goenoeng - aangegeven op de overzichtskaart van Java  .
Rangkas-Betoeng en Waroeng-Goenoeng: uit de vermelding dat de wisseling van hoofdplaats nog niet had plaatsgevonden, valt op te maken dat de (fictieve) geschiedenis van Saïdjah enkele jaren voor de komst van Havelaar naar Lebak moet worden geplaatst (zie hoofdstuk v, hier  ). Deze passage  preciseert deze datering: Saïdjah heeft Badoer begin 1853 verlaten.
Pandeglang dat daar ligt als in een tuin: hoofdplaats van de gelijknamige afdeling, een van de regentschappen van Bantam. De stad, gelegen aan de voet van een berg, biedt - aldus het Aardrijkskundig en statistisch woordenboek van Nederlandsch Indie - ‘de schoonste natuurtafereelen’ aan (deel ii, p. 673).
Serang: hoofdplaats van de gelijknamige afdeling, een van de regentschappen van Bantam. Belangrijkste plaats in de residentie, waar behalve de resident, relatief veel andere Europese ambtenaren en ook militairen woonden.
Tangerang: hoofdplaats van het Westerkwartier, residentie Batavia. Gelegen ten westen van Batavia, aan de weg naar Bantam.
202 de rivier: Tangerang ligt aan de rivier Tjidanie.

258-259 den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen: over een Maleise tekst van het eerste lied van Saïdjah is niets bekend.
295 een wit kleed: de lijkwade, waarin de Islamieten hun doden wikkelden (zie ook viii, [300] deze noot  ).
314-316 Mevrouw had den roman van Sue geleden die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag: bedoeld is Le juif errant (1844-1845; 10 delen) van Eugène (eigenlijk: Marie-Joseph) Sue (1804-1857). Le juif errant is een antiklerikale roman, waarin de Jezuïeten er op uit zijn de familie Rennepont haar fortuin te ontnemen. De leden van de familie worden een voor een uitgeschakeld; de Indische prins Djalma is, samen met Adrienne de Cardoville, als laatste overgebleven. De twee beminnen elkaar en plegen uit liefde gezamenlijk zelfmoord.
316-318 Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parys: Radhen Saleh (± 1814-1880) was een Javaans schilder, stammend uit een aanzienlijk regentengeslacht. In 1830 kwam hij naar Europa, waar hij veel rondreisde en, met name in Parijs, grote opgang maakte. Er werd beweerd dat Sue in de edele prins Djalma een waarheidsgetrouw portret heeft willen schilderen van Radhen Saleh (Van Sandick, Leed en lief, p. 131-132).
323 Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden: dorp op Java, dichtbij Batavia, de eerste post van Batavia naar Bantam. Het is niet bekend of en, zo ja, wanneer Dekker hier heeft gewoond. Mogelijk verbleef hij er na zijn terugkeer uit Sumatra (1844-1845).
350 Bantan-Kidoel: zie [303-304] deze noot  .
351-352 dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken: zie [449-450] deze noot  .
352-354 Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader: vgl. de brief van Brest van Kempen aan Carolus van 22 augustus 1855, waarin hij meedeelt dat de demang van Parang-Koedjang is gestraft met veertien dagen arrest op de passeban van de regent (vw ix, 459-460).
354-355 Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng: zie [192-199] deze noot  en [6-7] deze noot  .
355-357 Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden: op 22 januari 1856 aanvaardde Dekker het ambt van assistent-resident van Lebak; zijn voorganger Carolus was op 1 november van het jaar daarvoor gestorven.
388 parang: hakmes.
499n145 Naar aanleiding van deze noot heeft de bewuste zendeling, J.N. Wiersma, in De hervorming van 24 september 1892 nog iets meer meegedeeld over zijn vertaling.
Uit zijn bijdrage blijkt dat hij niet alleen het tweede lied van Saïdjah in het Maleis had vertaald, maar de hele novelle. Het eind van de novelle had hij gewijzigd: ‘Bij mij vond de jongeling het meisje wel bebloed op het slachtveld, maar hij bracht haar met behulp van inlanders tot het leven terug en trouwde later voor den Mohammedaanschen priester.’
Liatlah badjing tjari penghidoepan: hierover merkte Wiersma op: ‘Die regel was precies gelijk aan den aanhef van mijne vertaling, die vertaling had mij dan ook een eigenaardig genot geschonken, het was verbazend zoo gemakkelijk dat ging en ik was verwonderd over de oostersche tint van dat Hollandsch.’
Een bekende van Wiersma had de taak op zich genomen de vertaling, die gepubliceerd was in een Maleis zendingsblad, bij Multatuli te bezorgen. Uit het feit dat noot 145 in de uitgave-1881 ongewijzigd was overgenomen, maakte Wiersma op dat Multatuli het stuk niet had ontvangen. Hij liet het gedicht toen overschrijven en stuurde het, met een begeleidende brief, naar Multatuli. Antwoord heeft hij nooit ontvangen. Wiersma's brief is niet bewaard gebleven (J.N. Wiersma, ‘Enkele bladzijden uit mijn levensboek.’)

518 kenari: grote, vruchtdragende boom.
620-625 Ze hadden westelyk gestuurd...zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs: de zeeweg van het westen van Java naar het oosten van Sumatra, de Lampongse districten, via Straat Soenda. Zie hiervoor ook de overzichtskaart van Java  .
Javapunt: ook wel genoemd: Java-Hoofd, de uiterste zuidwesthoek van Java. Panah-itam, Prinsen-eiland: eiland dicht bij de westkust van Java.
Keizersbaai: baai aan de zuidoostkant van Sumatra.
den hoogen piek: de Keizerspiek, een vulkaan ten noorden van de Keizersbaai.
645 baleh-baleh: rustbank.
676n146 En ‘dus’ in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en 1066: in Idee 304 (vw ii, 494-497) en 1066 (vw vi, 695-706) gaat Multatuli in op zijn gebruik van het woordje dus op deze plaats. Hij uitte hiermee ‘de beschuldiging dat ons krygsvolk schandelyk huishoudt in veroverde plaatsen’. Als bewijs haalde hij de Dagorder van 5 oktober 1860 van luitenant-generaal Van Swieten aan, die volgens Multatuli geschreven was onder invloed van Max Havelaar. In de Dagorder pleitte Van Swieten voor ‘een beschaafde en milde oorlog’, omdat dat een ‘betere werking [zal] hebben en heilzamer indrukken [zal] nalaten dan brandstichting en verwoesting.’
683 lynwaad: linnen.
698-699 de Heer der heirscharen’: oudtestamentische uitdrukking, o.m. voorkomend in Jesaja 51:15: ‘[...] Heere der heirscharen is Zijn Naam.’
700-701 In het gedicht ‘Dirk Willemsz, van Asperen’ beschrijft Tollens hoe een ter dood
701n147 veroordeelde ketter de gevangenis ontvlucht via een bevroren meer. De wacht die hem achtervolgt, komt in een wak terecht. De ontvluchte gevangene keert terug om de soldaat te redden. Deze neemt hem terug de gevangenis in, waar de man alsnog wordt onthoofd. Het gedicht eindigt met de volgende strofe:

‘Het vroom gezang doorklonk het zwerk,

De wierook steeg tot 's hemels eer,

Men zong den lof der moederkerk,

Men zong den lof van God den Heer;

Maar God, met zoo veel wee begaan,

Nam de offers van dien dag niet aan.’

(H. Tollens C.z., Nieuwe gedichten 1, p. 137-147; het citaat op p. 147).

746 de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan: zie Lucas 10:30-37, waarin beschreven wordt hoe een priester en een leviet (priester van lagere rang) een slachtoffer van een overval aan zijn lot overlaten, terwijl een ongelovige zich over de man ontfermt.
748-749 Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots: deze gelijkenis komt o.m. voor in Mattheus 13:1-9 en 18-23. Hierin het beeld van het zaad dat terecht komt op steenachtige bodem, snel opschiet en dan direct verdort, voor de mens die in aanraking komt met Gods woord, het met vreugde ontvangt, maar het in tijd van verdrukking weer verwerpt.
751 De Negerhut: van Oom Tom. Oorspronkelijk Uncle Tom's cabin; or life among the lowly (1852) van Harriet (Elizabeth) Beecher Stowe (1811-1896). Deze roman, talloze malen herdrukt en in vele talen vertaald, speelde een belangrijke rol in de strijd om de afschaffing der slavernij. In 1853 verscheen A key to ‘Uncle Tom's cabin’, waarin Beecher Stowe de feitelijke gegevens waarop haar boek gebaseerd was, bekend maakte.
752 Evangeline: vrouwelijke hoofdpersoon uit Uncle Tom's cabin, een Jong meisje dat zeer begaan is met het lot van de slaven.
761 borgen van: ontlenen aan.
779n150 De minister Fransen van de Putte heeft in de Kamer beloofd ‘dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden plaats hebben’: niet gevonden.
785-788 dat de mishandeling van den inlander is: verregaand! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar...: de bedoelde nota, hiervoor reeds enkele malen genoemd, in vw ix, 465.