Vletter, Jacob de-

1818-1872, onderwijzer en publicist, gehuwd met Wilhelmina Johanna Kleyweg (21 oktober 1846). In 1855 werd hij benoemd tot directeur van een opvoedingsinstituut voor zwerfkinderen maar hij werd ontslagen wegens gebrek aan plooibaarheid. Vervolgens werd hij tabakshandelaar en zaakwaarnemer. In juli 1866 werd hij redacteur van Het Rotterdamsch Weekblad. Hij maakte zich daar echter binnen een jaar onmogelijk omdat hij het blad gebruikte om zijn grieven o.a. tegen de politie, te spuien.

De Vletter was een strijdbaar man; hij zette zich onder meer in voor de rechten van de groenteschippers en de marktventers, tegen politionele willekeur en voor openbare badgelegenheden. In 1868 werd hij gearresteerd wegens zwemmen in het openbaar, wat schennis van de eerbaarheid was. In augustus van datzelfde jaar werd hij vrijgesproken. Hij bleef ijveren tegen de politie, die het zwemmen in stadsgrachten verboden had, hij pleitte voor kosteloze zwem-en badgelegenheden. In zijn brochure Openbare executie of een koud bad voor politie en justitie (Rotterdam, 1868) wekt hij aan het slot de burgers op zich te verenigen tegen de macht van de aristocraten, hetgeen hem door de gezagsdragers niet in dank werd afgenomen.

De Vletters gezag als volksleider groeide. Op 31 oktober 1868 werd hij bij relletjes in de binnenstad van Rotterdam gearresteerd en aangemerkt als de aanstichter tot het oproer en ondermijning van het gezag. Op 30 maart 1869 werd hij door het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland veroordeeld tot tien jaar tuchthuis, ondanks de verklaring van enkele getuigen à décharge en de verdediging van J.J. Bergsma (1833-1909). Het beroep van cassatie werd verworpen, een gratieverzoek werd afgewezen (De Rotterdamsche lantaren, 27 juli 1869; vw xiii, p. 581-582).

De publieke verontwaardiging vanwege vermeende klassejustitie, was groot. Ook m. was overtuigd van De Vletters onschuld. In de Causerieën (nr. ix, De Locomotief, eind september 1869) wijdde hij enkele bladzijden aan het proces van De Vletter, nadat hij in de de voorgaande Causerieën al aandacht besteed had aan het Rotterdamse oproer (vw iv, p. 126 e.v.). Hij spreekt hierin onder meer van ‘het gewicht der rancune waaronder de heer De Vletter bedolven ligt’ (vw iv, p. 190) en oordeelt: ‘Het overheersend kenmerk van de rechterlyke uitspraak in de zaak van den heer De Vletter, is bespottelykheid.’ (vw iv, p. 191).

Werkelijk sympathiek was De Vletter hem niet, schrijft hij in de Causerien:

‘Vraagt men my of ik sympathie voel voor de wyze waarop De Vletter lucht heeft gegeven aan zyn zucht tot inmenging? Neen. Doch dit is een zaak van smaak. Wat my betreft, ik haat het gemeen, en by conflicten tussen de politie en onze straatmedeburgers, voel ik meer neiging tot het partykiezen vóór dan tegen de publieke macht. (...) Wie de stukken van het proces aandachtig nagaat en van al de beschuldigingen tegen den beklaagde aftrekt wat anderen deden, wat voor rekening komt van een slordig en onbekwaam bestuur, wat niet misdadig is en zelfs door velen beschouwd wordt als te behoren tot de plichten van den staatsburger, komt tot de overtuiging dat Jacob de Vletter het slachtoffer is van de onkunde onzer magistratuur die geen besef schynt te hebben van de eisen onzes tyds en onzer staats-inrichting.’ (vw iv, p. 197, 200)

De Vletter verbleef aanvankelijk in het Spinhuis te Rotterdam, en later 7 maanden in Den Haag, waar m. hem in oktober 1869 bezocht. Hij schrijft hierover op 20 oktober aan J. Houwink: ‘Die man is braaf, ja zelfs edel, en zit als een gemeene boef in de gevangenis. Van alle kanten word ik aangemaand my met dien justitie-gruwel te bemoeien.’ (vw xiii, p. 655). Waarschijnlijk bezocht m. hem begin november opnieuw (brief van De Vletter d.d. 3 november 1869, vw xiii, p. 669).

m. verwachtte dat het gratieverzoek zou worden afgewezen en zegde De Vletter toe diens gezin te helpen (slot Causerieën xvi, vw xiii, p. 671-672). Als De Vletter eind november te horen krijgt dat hij naar Leeuwarden zal worden overgebracht, vraagt hij m. hem voor zijn vertrek nog te bezoeken (vw xiii, p. 692). Ook daarna blijft hij met m. corresponderen en hem om steun vragen. Van 2 februari 1870 dateert het rekest aan de Tweede Kamer inzake De Vletter (door J.Th. Dutillieux, vw xiv, p. 40-48). Bij Koninklijk Besluit van 17 december 1871 werd zijn resterende straftijd omgezet in acht maanden cellulair. Na medisch onderzoek te Amsterdam stelde men hem begin maart 1872 in vrijheid (bericht in Het Vaderland van 22 maart 1872; vw xv, p. 139). De Vletters slechte gezondheid vormde voor zijn advocaat, Bergsma, aanleiding voor het ingezonden stuk ‘Hoe heeft men De Vletter te Leeuwarden behandeld?’ (Het Vaderland, 27 maart 1872; vw xv, p. 147-148). Dit bericht werd door de directeur van de gevangenis in de Provinciale Groninger Courant (vw xv, p. 149-151) beantwoord. Hij deelt hierin mee dat De Vletter een ‘geaffecteerd, lastig en onaangenaam persoon’ is, die in de gevangenis goed is behandeld. Hij eindigt met de opmerking ‘dat het oude mannetje uit 's Gravesande’ nog wel een aantal jaren mee zal kunnen ‘en zoo wij opregt hopen, met de door hem opgedane leering, als een braaf en nuttig mensch en christen’. Op 6 juli 1872 overleed De Vletter. Kort na zijn dood schrijft m. in een (niet in de Ideeën gepubliceerd) Idee over hem onder meer:

‘Men meene niet dat hier iets als genegenheid in 't spel is. Nóch de persoonlykheid van de Vletter, nóch z'n beunhazery in “recht-zaken” in “gelyk-hebben” trokken my aan, en hoogstwaarschynlyk was er onder al z'n rechters in beide instanties, geen enkele die zoo weinig met den man sympathiseerde als ik. Hy was - wat dan ook door z'n zeer bekwamen advokaat erkend werd - zeer pedant. O ja, onverdragelyk! En dit te meer omdat z'n schoolvossery zich niet bepaalde tot weten of oordelen, maar tevens zich uitstrekte tot zedelykheidsbegrippen. Kom aan, laat me kort zyn, de man was stinkend braaf. (...) Maar... op overdreven bravigheid (...) staat nog altyd géén tuchthuisstraf.’ (midden juli 1872, vw xv, p. 270)

In zijn notities in handschrift, bestemd voor de tweede druk van Over Specialiteiten, schrijft m. dat hij zich aan de nagedachtenis van De Vletter verplicht voelt diens gruwelijke vonnis aan een nader onderzoek te onderwerpen. Zowel deze persoonlijke verplichting als het algemeen belang, eisen ‘dat het tegen De Vletter geslagen vonnis worde getoetst aan de feiten en vergeleken met 's mans persoonlijkheid’. Hij zal deze zaak afzonderlijk behandelen (vw v, p. 663). Wellicht was bovengenoemd niet gepubliceerd Idee, hiervan het begin.

(Lit. H.C. Hazewinkel, ‘Rondom het De Vletter-oproer’, in: Rotterdamsch Jaarboekje, 1946, p. 66-100 en 1947, p. 173-218)