Teunisz, Cateau-
beschermelinge van dd. te Poerwakarta tijdens zijn verlovingstijd. Zij was een dochter van een gepensioneerde kapitein van de Infanterie, die aan lager wal was geraakt. Zij logeerde enkele maanden bij de kommies *Permentier.
dd. ontmoette haar op 8 oktober 1845. Hij beschrijft haar in een brief aan Tine als een mooi meisje, zeer blank en met witte tanden (brief van 2-11 oktober 1845, vw viii, p. 472-473). Over haar schreef hij nadien uitvoerig in zijn brieven aan Tine. dd. compromitteerde haar; mevrouw Permentier wees haar weldra de deur. Voor Cateau's vertrek naar Batavia schrijft dd. op 7 december 1845 aan Tine:
‘Ik hoop Cateau dezen avond nog te zien, en als ik haar niet alleen kan spreken kom ik voor haar venster, schoon zij het mij verboden heeft, omdat ik haar laatst bij die gelegenheid een kus heb gegeven. Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben, maar er zijn wel oogenblikken geweest dat ik verhit was door het zien van een jong meisje dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet. Daarbij kwam nog de geheimzinnigheid onzer betrekking, hetwelk altijd aantrekt.’ (vw viii, p. 568)
(Lit. Paul van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 181-185)