Pauselijke onfeilbaarheid

In een brief aan Mimi d.d. 31 juli 1863 spreekt m. zich uit voor de pauselijke onfeilbaarheid:

‘Wie de onfeilbaarheid van den paus in twyfel trekt, heeft regt het heele gebouw, daarop gegrond, te verlaten, maar dàt te willen behouden, zonder dien basis, is gekheid.’ (vw xi, p. 192)

In Over Specialiteiten treffen we dezelfde overtuiging aan:

‘De tegenwerpingen: “hoe kan een aan allerlei menselyke onvolkomenheden onderworpen mens onfeilbaar wezen?” en: “wat al pausen die dwaasheden begingen, of zelfs misdaden!” houden geen steek. Het is voor den gelovigen katholiek die de eenheid der kerk bewaard wil zien - en juist dit is de eis van 't katholicismus - de vraag niet, of zekere persoon dien men paus maakte, dwalen kan, maar: of men niet tot handhaving van dien eigenaardigen eis der kerk, behoefte heeft aan... 'n markeur [=merker, teller bij het biljartspel], wiens konventioneel gezag den vrede onder de spelers bewaart?’ (vw v, p. 541)

Pas bij het Vaticaans concilie van 1869-1870 werd de pauselijke onfeilbaarheid tot leerstuk verheven. In een brief aan D.F. Tersteeg d.d. 27 mei 1870 spreekt m. daarom van paus *Pius ix als ‘Pio Nono, de groote’ (vw xiv, p. 97).