Mijn Schaatsen
gedicht van dd. waarschijnlijk uit 1838. Het gedicht werd door Mimi naar een niet teruggevonden handschrift gepubliceerd in haar Brieven-uitgave (Brieven wb i, p. 17; het is ook afgedrukt in vw viii, p. 50-54 en in Multatuli Gedichten. Verzameld en ingeleid door Sander Blom, Amsterdam, 1985, p. 11-16). Het gedicht zou door de moeder of de oudste broer van Eduard, buiten zijn voorkennis en na zijn vertrek naar Indië, in een almanak zijn gepubliceerd. Het is het oudst bekende werk van dd. De dichter beschrijft de genoegens van het ijs en van de huiselijke haard en spoort tenslotte aan tot weldoen met een beroep op hemelse vergelding. De eerste en laatste van het in totaal 18 strofen tellende gedicht luiden:
‘Zoo menigeen zingt er van vreugde of uit leed./Zoo menigeen tokkelt de snaren,/Zoo menig die pen en papier al versleet,/Zoo menig die de aarde weergalmen reeds deed/Door zangen van roem of gevaren:/Maar wat ook zinge men wrake 't of niet,/Ik wijd aan mijn schaatsen mijn kunsteloos lied.
En als dan die arme, in lompen gehuld,/Met trillende lip u komt smeeken,/Heb dan toch het harte met deernis vervuld,/ Voldoe uwen naaste een gedeelte der schuld,/Dat zal eens bij God voor u spreken./ Een weldaad den armen broeder gedaan/Wijst boven een plaats in den hemel u aan!’