Mijer, Pieter-

Batavia 1812 - 's-Gravenhage 1881, studeerde rechten in Leiden, werd vervolgens in 1833 advocaat in Nederlands-Indië, in 1835 referendaris ter algemene secretarie, in 1837 griffier bij het hooggerechtshof, in 1838 raadsheer aan het hooggerechtshof en later procureur-generaal. In 1849 werd hij advocaat-fiscaal voor zee- en landmacht en van 1851 tot 1855 was hij lid van de Raad van Indië. Hij vertrok in 1855 met verlof naar Nederland waar hij op 1 januari 1856 minister van Koloniën werd in het kabinet Van Hall-Donker Curtius. Zijn benoeming tot gouverneur-generaal van Indië in hetzelfde jaar was aanleiding tot het indienen van de motie-Keuchenius en leidde tot de ontbinding van de Tweede Kamer. Hij beperkte de macht van de inlandse hoofden en verminderde de herendiensten. Hij bleef tot 1872 gouverneur-generaal, waarna hij naar Nederland terugkeerde. Hij werd gepensioneerd als vice-president van de Raad van Indië, ondanks het feit dat hij deze functie nooit bekleed had. Als reden hiervoor werd gegeven dat hij dit ambt bekleed zou hebben, indien hij naar Indië zou zijn teruggekeerd. Zonder daarbij de titel te noemen, voerde Mijer het woord over de Max Havelaar in de Tweede kamer op 25 september 1860. Hij sprak van ‘een werk, in eenen zoo schoonen, wegslependen stijl en met zooveel talent geschreven’. Het boek had, aldus Mijer, op vele ‘onkundigen en ligtgeloovigen’ of ‘bij dezulken die gaarne aannemen wat ten nadeele van het bestuur in Nederlandsch Indie gezegd wordt, een ongunstigen indruk gemaakt’. Die indruk had het echter niet op hem gemaakt, ‘omdat ik voor mij niet overtuigd ben van de juistheid en waarheid der in dat werk voorgestelde beschouwingen’ (vw x, p. 317-320).

Op 19 september 1866 - een dag na Mijers benoeming tot gouverneur-generaal - richtte m. zijn laatste verzoek tot herplaatsing in de Indische dienst aan hem. In deze brief schrijft hij het als zijn plicht te voelen zijn gezin uit de nood te redden. Hij uit de wens ‘om nuttig werkzaam te zyn in het land dat ik liefheb’ en vervolgt:

‘By wederplaatsing in Inie, op eene wyze zooals Uwer Excellentie het geschikt zou voorkomen, zou ik my beyveren door stipte pligtsvervulling te toonen dat het my nooit te doen was om afbreken of tegenwerken. Ik geloof nuttig te kunnen zyn, vooral met het oog op de tydsomstandigheden ook in het buitenland. En bovendien ik heb veel geleden, in en door het lyden van myn gezin vooral!’ (vw xi, p. 690-691)

Hij heeft nooit antwoord ontvangen.

In Over vryen arbeid schrijft m. dat Mijer zo'n hoog pensioen geniet ‘“omdat hy - ik citeer - zekere betrekking niet bekleed heeft.”’ (vw ii, p. 204).