Joden

In zijn aanval op het christendom in Idee 187, prijst m. de joden die, in tegenstelling tot de christenen, hun wetten wèl naleven. Hij voegt hieraan toe dat hij de joodse wetten niet mooi vindt (vw ii, p. 405-406). In Idee 1224 schrijft hij over het trouwe geloof van de joden: ‘hun onverstoorbare bravigheid verschaft goede dagen aan Jehova. Sedert achttienhonderd jaren heeft hy zich niet 'n enkele maal op z'n uitverkorene hoeven driftig maken’ (vw vii, p. 412). De joden zouden bij uitstek geschikt zijn om het chistendom te bestrijden, aldus m., die echter denkt dat hun geloof dat niet toestaat:

‘Ge gaat met onbesnedenen om... als broers wel niet, maar als klanten toch en handelsvrienden, wat méér zegt voor 'n rechtgeaard handelsgemoed. Ge reikt de hand aan allerlei boosdoeners die varkensvlees eten, en zich niet ontzien zouden 'n wafelkraam op te zetten in uw tabernakel, wanneer ge u niet kondet beroepen op eigendomsrecht volgens dezelfde Burgerlyke Wet, die U 'n gruwel behoorde te zyn. Gruwel... ziedaar 't woord dat hier te pas komt! Leest eens na, wat al gruwelen er zyn in het oog van uw Heer, en die ge, toch dagelyks bedryft. (...) Zolang de Israëlieten zich zo lauw gedragen in de zaken die zy voorgeven voor heilig te houden, mag ik hen niet hoog stellen. Niet boven Christenen, byv. die even uitmuntend als zy, 't kunstje van accomoderen verstaan. Eerbied voor 't gevoelen van anderen? Ik heb eerbied voor oprechtheid.’ (vw vii, p. 415-416)