Francken Az., Walraven-

1822-1904, Nederlands theoloog, directeur van het Zendingsgesticht te Rotterdam, van 1846 tot 1888 predikant van de Evangelische richting aldaar, medeoprichter van het tijdschrift Geloof en Vrijheid. Hij schreef naar aanleiding van het portret van dominee Wawelaar in de Max Havelaar, m. een brief, waarin hij betoogt dat de preek van deze Wawelaar niet gegeven mag worden ‘als de type van den geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden’. Hij betreurt het ‘dat er onder evan-geliedienaren mannen gevonden worden van de snede van Ds. Wawelaar’. Maar ‘de rol die zijn persoon in uw boek speelt, is juist geschikt, om velen het christendom zelf in een belachelijk en verachtelijk licht te stellen, en waarlijk vrome, eenvoudige christenen, die anders om uwen menslievenden geest u de hand zouden drukken, van u te vervreemden’ (20 juni 1860, vw i, p. 379-381). Deze brief werd geplaatst in De Tijdspiegel van augustus 1860. In augustus 1860 schrijft m. hierover in twee achtereenvolgende brieven aan Tine: ‘Ds. Franken (zendeling dominé) valt mij (lief en fatsoenlijk) aan in de Tijdspiegel. Ik heb een antwoord klaar dat goed is’ (vw x, p. 280). Hij verwacht dat dit antwoord ‘sensatie zal maken’ (vw x, p. 282). Zijn antwoord werd geplaatst in De Tijdspiegel van september 1860. Hierin schrijft hij dat hij inziet onrecht gepleegd te hebben, het was namelijk niet zijn bedoeling om de christenen van zich af te stoten. Hij vraagt zich echter wel af waarom Francken de enige is die zich beklaagt:

‘Waarom zwygen zy die ik treffen wilde, die ik trof? - En niet van terzy, als by toeval, - neen, zy die ik treffen wilde, loodrecht in 't aangezicht, met al de kracht die ik kon byzetten aan myn steenworp, aan myn onweêr? Waarom zwygen zy? Waarom neemt niet iemand uit dát kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in het strydperk? Moet dat minachting beduiden, dédain? Zou 't lafhartigheid wezen, - Of is dat schuldbesef?’ (‘Brief aan Ds. W. Francken Az.’, vw i, p. 384)

In Idee 963 schrijft hij verder over deze kwestie:

‘Zeer in den beginne trok zekere Dominee Francken tegen my party voor de zendelingen. Men leze m'n loyaal antwoord in de Verspreide Stukken. Ik laat nu daar, of die man even goed was als z'n brief, en zo'n antwoord waard? Van z'n christelyk party trekken tegen onrecht, heb ik zo min iets bespeurd als van andere christelyke deugden. Na z'n protest had ik iets ten gunste van de personen der zendelingen gezegd, dat met wat inschikkelykheid kon worden opgevat en uitgevent als testimonium voor de zendelingery - z'n broodwinning! - en hy was tevreden. De rest ging hem niet aan. In dat antwoord daagde ik allen uit, die zich door myn werk gekrenkt voelden, het voorbeeld van dien dominee te volgen. Niemand antwoordde. Waarom niet?’ (vw vi, p. 161)