Doodstraf

In de Causerieën verklaart m. dat hij onbekwaam is om een oordeel te vellen over de doodstraf en hij vervolgt:

‘Wel heb ik medelyden met dat monster [*Tropmann] maar ook met zyn slachtoffers, en met allen die van dergelyke monsters 't slachtoffer worden kunnen, als men ze niet uitroeit. Met welk recht betaalt men op Java twee-en-twintig gulden voor 't doden van een tyger, als men terugschrikt voor 't zeerdoen van m'nheer Traupmann? Is 't brood niet duur genoeg? Moet zo'n être vyftig, zestig jaar lang mee-eten aan den dis van 't mensdom, die toch al vry schraaltjes is toebereid? Langer misschien, want twintig is hy pas, en by 't zorgeloos gevangenisleventje kan-i 't best tot honderd brengen. Mag men zo ruw omgaan met de gamelle van de maatschappy? Ik vraag maar, en beslis niet.’ (vw iv, p. 248)

Hij gaat vervolgens in op de menselijke zwakheid, die vaak als excuus wordt gebruikt om misdaden enigszins te vergoelijken. ‘Neen neen, die appelgeschiedenis mag nooit een baat worden voor 't nageslacht.’ (vw iv, p. 251). Misdadigers als Tropmann de doodstraf geven, noemt m. uiteindelijk onbillijk, omdat er mensen zijn die veel grotere misdaden hebben gepleegd zonder daarvoor gestraft te zijn:

‘Een minister (...) die z'n plicht niet doet, vermoordt allicht in een paar bureau-uurtjes meer mensenheil, meer levensjaren, dan alle verledene en toekomstige privaatmoordenaartjes met elkander.’ (vw iv, p. 252)