Cremer, Jacobus Jan-
1827-1880, Nederlands schrijver, vooral bekend geworden door zijn Betuwsche Novellen (1852-1855) en Overbetuwsche Novellen (1856-1877). Verder schreef hij ook toneelstukken; de stukken Emma Berthold en Boer en edelman werden herhaaldelijk opgevoerd. In een brief aan J.N. van Hall d.d. 9 december 1876 schrijft m. dat hij het ‘ongeluk’ gehad heeft een opvoering van dat stuk te zien, waarin de toneelspeelster *Kleine-Gartman een rol vervulde (vw xviii, p. 561). Over Cremers novellen was m. evenmin te spreken. In Wijs mij de plaats noemt hij ‘Pauweveertje’, de geschiedenis van een jongetje dat het slachtoffer wordt van de hoogmoed van zijn vader:
‘Ik heb de schets: “Op den Zolder” vóór me liggen; maar gelezen heb ik die niet, en ik zal die niet lezen. Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met zyn “Pauwveertje” dat my verdrietig maakte omdat het fictie is. Want ik vraag my af, welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zoveel sympathie kan worden opgewekt door een verzinsel? O, die prostituërende en geprostitueerde kunst van den romanschryver! Als den heer Cremer eenmaal - God beware hem, wens ik! - een dieptreffende wond werd geslagen, zou niemand geloven aan de oprechtheid zyner smart.’ (vw i, p. 482-483).
Vervolgens raadt hij de lezers aan om Cremers ‘Op den Zolder’ te bestuderen:
‘Treffend zal de angst geschilderd zyn van het gezin dat verkleumd samenschoolt... Het water wast. Natuurlyk waar bleef de watersnood, als het water niet waste? O, hoe zal Cremer, die zo fyn schildert, de ontzettende nauwkeurigheid hebben weergegeven, waarmede men op “dien zolder” het leven berekende naar voeten, halve voeten, naar duimen!’ (vw i, p. 484)
m.'s uitgever G.L. Funke was tevens uitgever van veel van Cremers werken. Daarnaast schreef Cremer bijdragen voor Funkes dagblad, Het Nieuws van den Dag. Funke, zelf geen liefhebber van Cremers werk, deed m. op 7 november 1873 toch enige specimina cadeau (vw xvi, p. 284). m. durfde deze werken niet direct te bekritiseren, uit angst ‘te vervallen in schyn van jalousie de metier’ (brief aan Funke d.d. 20 november 1873, vw xvi, p. 300). Later zou hij echter, in een brief aan Derk Haspels d.d. 14 maart 1876 over Cremers Tooneelspelers (Leiden, 1876) schrijven:
‘Van zielkundige ontwikkeling der oorzaken die 'n kunstenaarschap onderscheidt van de nering- en winkelwereld, is bij Cremer geen spoor te vinden. Hy heeft geen oog voor 't wegwerpen van zekere kinderachtige vormen die in de groote Maatschappy vóór wezen gaan, en waarover de artist makkelyker heenstapt, niet omdat hy “minder fatsoenlyk” is (...) maar omdat hy 't goede en schoone breeder opvattende, met heel andere maat meet. Van hier dan ook dat fideele, gezellige.’ (vw xviii, p. 309)