Algemene Rekenkamer

instelling belast met het toezicht over het beheer van 's lands geldmiddelen, waar dd. het eerst te werk gesteld werd na zijn aankomst in Batavia (P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 74).

Hij begon er op 15 januari 1839 zonder bezoldiging. Vanaf 1 maart ontving hij als klerk een wedde van f80,- per maand, op 17 april werd dit bedrag verhoogd tot f125,-. Op 6 februari 1840 werd hij er tweede kommies op een traktement van f220,-. In de missive waarin hij voor deze bevordering werd aanbevolen, schrijft de Rekenkamer op 31 januari 1839 dat dd. ‘zich door bijzondere vlijt en werkzaamheid heeft onderscheiden, niet alleen, maar ook de ontbetwistbaarste bewijzen van vlugheid, doorzigt en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen heeft aan den dag gelegd’ (vw viii, p. 77). Erg gelukkig was dd. er niet, zoals blijkt uit een brief aan Tine van november 1845 (vw viii, p. 528). Op 7 december 1872 noteert Mimi in haar dagboek dat dd. eens een gedroomd had dat hij zijn taak bij de Rekenkamer, het bijhouden van een index, verwaarloosd had (vw xv, p. 509).