Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

november 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 5-8 november 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 216; Brieven WB I, blz. 141). Mevrouw Noot was, volgens Mimi, een onderwijzeres van Tine geweest. De mededelingen over Dekkers vader zijn niet geheel juist. Met de ‘Noordsche schrijver Bernard’ is bedoeld de Deense auteur Carl Bernhard (1798-1865).

Poerwakarta 5, 6, 7 en 8 November 1845.

Hartelijk beminde Everdine! Deze brief volgt onmiddelijk op dien welken gij 3 dagen vóor dezen zult ontvangen hebben. Tusschen het slot daarvan en dit begin zijn slechts weinige uren verloopen. Het laatst wat ik u schreef was dat ik een briefje van mijne protégée had ontvangen, zooals gij haar noemt. Ik kom daarop straks terug. Ik vind het grappig dat men mij meende te zien aankomen, het is eene verregaande arrogantie van dien Mijnheer Ligtvoet om zich als ik te kleeden. Gij schrijft over een onweder. Heb ik niet regt gehad toen ik zeide dat men op bergen zijn' God als het ware, meer nabij was? Het maakt op mij altijd eene heerlijke impressie. Parkan Salak kaatst eigenlijk nog niet genoeg terug, maar als men in een bergkloof staat is het waarlijk imposant en ik heb wel eens gedacht aan de wetgeving op Sinaï.

Zijt gij indedaad driftig geweest, mijne lieve... geweest? Gij moet veel vermogen op u zelve hebben of gij zijt het nog, want gij hebt alle aanleg tot drift. - Foei, ik geloof er niets van, ik kan niet gelooven, dat gij ooit anders dan zacht geweest zijt. Ik zoude ook wel een beetje bij Mevr. Noot in de leer moeten gaan, want ik ben nog maar al te geneigd om boos te worden. Wilt gij voor mij Mevr. Noot wezen?

Gij schrijft dat gij al zulk eene Oost-Indische kalmte hebt. Ik denk, dat dit nog zoo heel erg niet wezen zal. In zekeren zin zoude het mij genoegen doen, daar ik geloof dat het voor uw welzijn beter is maar lieve, beloof mij toch, dat gij op dat andere punt warm, hartelijk zult blijven, dan zal ik er mij ook op toeleggen om in andere dingen wat kalmer te zijn. Ik zelf keur die kwikachtigheid hoogst af en zoude meenen dat het in een land als Indië zeer nadeelig is voor de gezondheid, maar er is geene hervorming moeijelijker dan die van zich zelven en tot nog toe ben ik, wat ongesteldheid aangaat er redelijk goed doorgerold. Gij vraagt mij hoe ik er over denk om aanleiding tot treurigheid te vermijden. Uit mijn vorigen brief zult gij reeds gezien hebben dat het mij niet goed voorkomt. Men moet alles onder de oogen durven zien en niet terugbeven voor de herinnering aan een geleden verlies. En is de smart, die men bij zich zelven bewaart, niet nog veel grievender dan wanneer men daarover met deelnemende personen ernstig spreekt? Ik begrijp de zienswijze van de familie daaromtrent niet, doch ik ben maar weer blijde, dat gij het met mij eens zijt, het doet mij genoegen als ik in dergelijke punten overeenstemming opmerk.

Ik heb een beetje gelagchen toen ik las: ‘Nicht keek mij zoo zeker aan, toen ik zeide, dat ik aan u schreef wat ik dacht en gevoelde.’ Ook ik geloof niet, dat Mevrouw van der Hucht als meisje zóó als gij zoude geschreven hebben. Ik weet niet regt welke reserve men u toch wil opdringen. Al raadde de gansche wereld u achterhoudendheid aan, dan beroep ik mij gerust op de uitspraak van uw hart. Het gesprek met Line (Caroline of Pauline?) en de Jufvrouw moet belangrijk geweest zijn vooral om de positie van de laatste. En zij, die de bruid geweest is, en derhalve eigenlijk reden hebben zoude om een beetje wantrouwen aan te raden... Er ligt iets edelmoedigs in, dat zij in weerwil harer eigene vervlogene hoop, toch het vertrouwen van anderen niet ondermijnt. Hare omstandigheden, die uwer tantes en de laatstgehoudene gesprekken met Jufvr. Teunisz hebben mij gedurig een verhaal voor den geest gehaald van dien nieuwen Noordschen schrijver Bernard (dien ik u zeer aanbeveel, als gij iets van hem krijgen kunt) getiteld ‘Tante Francisca’. Daarin wordt het leven beschreven eener ‘Oude Vrijster’ waarmede in onze domme onchristelijke wereld wel eens de gek wordt gestoken. Dit verhaal trof mij zeer, toen ik het las, maar ik herinner mij zeer goed, dat ik reeds lang vóor dien tijd nooit konde instemmen met den verfoeijelijken glimlach die dat woord gewoonlijk vergezelt. O, er gaat in menige ziel zooveel schoons van de aarde tot den Hemel terug, zonder dat het hier door iemand gewaardeerd is geworden en het is niet tot eer van de omringenden. Zij, die als zij niet blind en gevoelloos waren geweest, dat schoon hadden moeten opmerken, dat menig hart nimmer een hart ontmoette, dat het verstond. Eene vrouw, die oud wordt zonder eene gelukkige liefde gekend te hebben, moet de heerlijkste aandoeningen van haar hart versmoren, zij moet hare natuur (want het is onze Natuur om lief te hebben - wij zijn vonken van God, die geheel Liefde is) onderdrukken, hare dierbaarste belangen mag zij niet voorstaan en al jaagt het gemoed nog zoo luide in den boezem, zij moet geen woord laten verraden, wat er in dat miskend hart omgaat. Zij was toch ook eenmaal zoo jong als deze of gene, ook zij had hare droombeelden van huisselijk geluk, zij dacht er ook aan, dat het zoo zalig moet wezen ‘Moeder’ te zijn. Alles wat zij om zich ziet herinnert haar tergend aan haar gemis, eene vriendin heeft kinde-ren... maar zij is geene Moeder, een andere is bruid en geniet volöp het heerlijkste vergezigt van het leven, - haar is alles dor en woest; zij ziet kinderen, zij speelt en dartelt er mede, maar het is haar eene grief, want zij herinnert zich hoe vreesselijk hare kinderdroomen in rook vervlogen zijn. Zij mag niet zeggen wat haar pijnigt, want men zoude haar bespotten als ook zij aanspraken op geluk maakte, zij een ‘Oude Vrijster!’ Haar geheele leven is ééne voortdurende kwelling. Zij blijft altijd jong, want de jeugd eindigt eerst bij de vervulling der jeugdige wenschen en zij wordt tevens oud, want de tijd vraagt er niet naar of zij het geluk der eerste levensjaren gegrepen heeft. Voegt zij zich bij de jongeren, dan zegt men: zie, zij wil ook nog aanspraak op jeugd maken! en de oude vrijster wordt uitgelagchen. Doet zij met de ouderen mede, ook daar voegt zij niet, want haar hart kant er zich tegen aan om bedaard van alle hoop op levensgeluk af te zien en daarvan koelbloedig blijk te geven. Spreken mag zij niet want zij is geene persoon, - gevoelen mag zij niet, want de uitdrukking daarvan is bitter, mismoedig en beklemd bij haar ongeoefend hart. Alles is voor anderen, niets voor haar! Eenzaam wandelt zij haar pad af, niemand bekommert zich over haar, niemand ziet naar haar. Zij is een speelbal, een spotternij voor ieder, die haar nadert. Dikwijls weigert men haar de gewone beleefdheid, want zij is meisje noch vrouw. Het is een tusschending dat schijnt te bestaan om heen en weder gekaatst te worden, om verdrukt en geplaagd en bespot te worden.

Niemand steunt haar in lijden en druk, want niemand is de hare. Ieder is haar even vreemd. Alléen ligt zij op het ziekbed en zij mag nog van geluk spreken als zij middelen heeft om iemand te betalen voor het opvangen van haren laatsten zucht, voor het sluiten harer oogen. Onbeweend daalt zij ten grave, niemand betreurde haar, want niemand kent haar. Een enkele zegt als hem gevraagd wordt: ‘wie wordt daar begraven? Het is niets... het was een oude vrijster.’

Het is verschrikkelijk zóo te leven, om zóo te sterven! En denk nu eens, dat in dat hart hetzelfde warme gevoel kan bestaan hebben als in het uwe, - misschien heeft zij dezelfde behoefte aan innige hartelijke liefde gehad als gij en ik, lieve Everdine, - misschien heeft zij het beeld van dezen of genen die haar later bedroog, trouw in dat hart omgedragen, - misschien was zij eenmaal vertrouwelijk in het uiten harer innigste gedachten... O, men moet een Engel wezen om dan niet bitter te worden en de wereld te haten, die zoo veel beloofde en zoo weinig gaf! Ziet gij, waarom ik er iets edelmoedigs van de Jufvrouw in vond, dat zij u geene vertrouwelijkheid afraadde?

Waarlijk die voorzigtige menschen hebben gelijk. Ik heb u immers geen bewijs op zegel gegeven, ik heb immers geen borg gesteld voor mijne liefde. Wie zoude mij beletten, morgen of heden nog dood-éénvoudig te zeggen: ‘Everdine, het was niet waar, dat ik u lief had, ik heb u bedrogen!’ Dan was ik een deugniet, dat stem ik toe, maar de wereld is vol deugnieten, ik kan er wel éen van zijn. Maar waren wij getrouwd, dan zoudt gij mij zeker met deze of gene geregtelijke acte in de hand kunnen dwingen u lief te hebben, niet waar? Dan waagt gij niets bij vertrouwelijkheid want gij hebt uwe belangen onder bescherming der wet gesteld. Het is om te lagchen! Al hadt gij honderd voorbeelden voor oogen van meisjes, die haar vertrouwen aan onwaardigen geschonken hadden, dan nog zoudt gij mijne liefde niet wantrouwen, niet waar mijn lief meisje? Wij zullen de voorzigtigheid van anderen luid prijzen, maar en attendant in onze onvoorzigtigheid ons geluk zoeken. Wij wagen er immers niets bij Everdine? Ik, ten minste, heb mijn geheele toekomst op u gesteld en ik zoude ongelukkig wezen als gij mij niet meer liefhadt en toch waag ik niets want ik vertrouw zoo geheel op uw hart. Ik word hoe langer hoe meer aan u gehecht, elke brief dien ik schrijf, is het mij, alsof ik u nader kom. Ik kan mij in waarheid niet verbeelden, dat gij mijne vrouw nog niet zijt, het komt mij vreemd voor, dat er nog vaster band tusschen ons komen kan dan thans. Ik heb u zóo met geheel mijn hart lief en ik ben zoo geheel de uwe, dat ik lagchen moet om de maatschappij, die daaraan nog iets toe wil voegen ter bevestiging. Denk eens, lieve, als het mogelijk was, dat echtgenooten, als de liefde verdween, zoo maar van elkander konden afgaan, zonder omslag van regtbanken enz., zoudt gij dan toch wel vreezen, dat wij elkander ooit verlaten zouden? Ik geloof niet, dat gij daaraan denken zoudt.

Ik zoude gaarne zesmaal voor den regter willen verklaren, dat ik u trouw zal wezen, maar in het algemeen heb ik zeer anti-maatschappelijke idées over het huwelijk. Blijft men elkander beminnen, dan is er geen band noodig. Zoo niet dan is die band drukkend, onmenschelijk en immoreel. Verbeeld u eens, als gij uwe hand hadt gegeven aan iemand, dien gij niet liefhadt. Dat moet verschrikkelijk zijn! Als ik dergelijke onderwerpen aanroer, zoude ik nooit uitgesproken hebben. Mijne hand is niet gaauw genoeg om u alles over te brengen. De denkbeelden verdringen elkander en zijn te menigvuldig om letter voor letter afgeteekend te worden. Als wij later een gerust leven leiden, en geheel voor elkander bestaan zullen wij te zamen veel schrijven. Ons geheele leven zal eene wisseling van gedachten wezen en veel, waarover ik in deze brieven slechts vlugtig heenloop, zal ons maanden lang heerlijk bezig houden. En er zijn menschen, die zich in het huwelijk vervelen! In 1841 ben ik door iemand, die pas een paar maanden getrouwd was uitgenoodigd om bij hem te komen wonen, ‘omdat hij aan zijne vrouw niet genoeg gezelschap had!’ Arme menschen, - waarvoor leven zij toch, wat vervult bij hen de plaats, die in ons hart door zoovele zalige aandoeningen wordt ingenomen? Waaraan denken zij als zij slapen gaan?

En toch, lieve beste Everdine, ik, die daar zoo zeg: ‘arme menschen!’, ik heb menigmaal diezelfde menschen benijd. Nog zeer onlangs (Zondag) had ik misschien aan zulk eene begeerte om ook zoo te zijn eene melancholieke stemming te danken. Een opziener van de kaneelkultuur sprak over een huis, dat hij gebouwd had. Hij wist juist wat hem de pannen kostten, hoeveel steen hij noodig had, hoe dik de balken waren. Ik was verdiept in allerlei gedachten en begon op zijn discours te letten. De ontevredenheid met mij zelven, maakte dat ik alles van de zwartste zijde inzag. Ik riep mij zelven toe: ‘wat hij weet en begrijpt, wist gij niet, hij is een nuttiger, geschikter mensch dan gij!’ Ik was als het ware beschaamd over mijne minderheid. Wat zijn mijne groote droomen klein, bij zijne kleine werkelijkheid! Inderdaad, ik wenschte wel, dat ik mij een weinig meer konde toeleggen op het leven in den zin zooals zij het beschouwen. Gij zult mij daaraan wel helpen willen, niet waar, lieve beste? Ik hoop mij later te beteren, maar nu ik hier zoo verdrietig alleen ben, kan ik daar nog niet veel aan doen. Ik zal wel zorgen, dat ik van deze werkzaamheden met eer afkom, zooals gij met alle regt van mij verlangt, maar die ‘heilige ijver’, dien gij in mij vooronderstelt, is zoo heel erg niet, ik benijd den dommen Nikolaas, die zijn geheele ziel in zijn officieel inktkokertje kan wegstoppen. Als men dien man slapende, onverwachts wakker maakte, zoude zijn eerste woord van schrik wezen: ‘brievenboek, - dertig cents, - No. zoovéel gecopieerd,’ of zoo iets. Bij dien man is harmonie tusschen zijn innerlijk en wat hem omringt, - zijn hart en zijne schrijftafel bieden hem dezelfde voorwerpen aan, - hij behoeft niet 's morgens aan het werk gaande, eerst zijne gedachten den weg te doen afleggen, dien ik moet doorloopen, vóor ik het goed weet, dat ik daar zit om dit of dat te doen; het is niet gemakkelijk en men moest het eens weten hoeveel moeite mij soms de eenvoudigste zaak kost. Er zijn oogenblikken lieve Everdine, waarin ik geen eenvoudige optelling doen kan! Ik weet zeer goed, dat men mij voor bekwaam houdt, (lieve Everdine, noem dit geene verwaandheid; opregtheid gaat boven modestie, denk dat ik zoo aan u schrijf) maar men beöordeelt mij verkeerd. Ik veronderstel, dat gij nooit iets van J.J. Rousseau hebt gelezen, maar die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven. Hij was bevreesd, dat hij zijne kinderen geene goede opvoeding zoude kunnen geven en deed ze in een vondelingshuis en toch was hij zelf de schrijver van het heerlijke werk ‘Emile, ou de l'éducation’; ik heb dat werk en hoop u later daarin eenige schoone, stoute passages aan te wijzen. Rousseau zag het zelf in, dat hij in de wereld niet paste, daarom zonderde hij zich af, en schreef. Het publiek stond verstomd over zijne wijsheid, men waardeerde zijn werk, hetgeen blijkt uit de vele vijanden, die hij had, omdat men zijne meerderheid gevoelde, - men deed hem herhaalde aanbiedingen om een post of zoo iets aan te nemen. Hertogen en prinsen riepen hem om hunne kinderen op te voeden, om hun minister te wezen, men wilde zijn gevoelen weten over staatkunde, staathuishoudkunde, financiën, - men wilde zijne fortuin maken, - alles wees hij af, want hij wist, dat hij tot niets bekwaam was, dan tot denken. In de wereld echter heeft men menschen noodig, die tot alles bekwaam zijn, behalve denken. Ik geloof, lieve Everdine, dat gij ook meent, dat ik bekwaam ben. Het is niet zoo. Ik denk niet zoo stout, zoo verheven als J.J.R. maar zijne onbekwaamheid voor het dagelijksch leven heb ik, helaas geheel en al. Op Natal was ik juist aan het nadenken van een uitgebreid plan om de hollandsche geldmiddelen te herstellen, toen ik in mijne eigene kas geld te kort kwam. Toen ik kommies bij de Rekenkamer was, heb ik een werk, dat mij jaarlijks opgedragen was, geheel in de war laten loopen en naderhand is het door een jong inlandsch kind zeer goed waargenomen. Toen ik nog school ging, kende ik nooit mijne les, en ik heb nooit het werk afgehad, dat mij in vakantie-tijd was opgedragen. Dit is niet overdreven, maar letterlijk waar. Hier op Poerwakarta weet ik nog den weg niet, en toen ik op de Rekenkamer al een jaar gewerkt had, ben ik 's morgens eens de verkeerde trap opgegaan en ik had moeite mijn kamer te vinden. Ik ben menigmaal in de verzoeking geweest om alle hoop op avancement geheel op te geven en ergens klerk te worden om volstrekt niets te doen dan te copieëren, ten einde niet genoodzaakt te zijn mij toe te leggen op zaken, die mij walgen. Er moet een sterke prikkel zijn, die mij er toe drijft om notitie te nemen van hetgeen er voor mij ligt of ik behandel het met een dwalend, afgetrokken hoofd en ik mag van geluk spreken, dat mijn werk nu en dan goed uitvalt.

Lieve, beste Everdine, wilt gij er u wel een beetje mede bemoeijen, als wij bijeen zullen wezen, wilt gij er wel op letten, dat ik voor het dagelijksche zorg? Ik ben zoo geneigd om aan uwen raad gehoor te geven, maar gij zult aanhoudend met mijne afgetrokkenheid te kampen hebben. Als ik eene betrekking verwaarloosde zoude het verschrikkelijk voor u en mij zijn, wilt gij er het oog op houden?

Zonderling is het misschien, dat ik zelf uwe hulp inroep tegen mij zelven, het is alsof een dronkaard zeide: ‘houd mij vast, anders loop ik in 't water!’ Laat het wezen hoe het wil, ik bouw er op, dat gij mij helpen zult. De bovenstaande regelen zijn nog altijd een klein uitvloeisel van mijne onaangename stemming, die misschien daaruit alleen is voortgekomen, dat ik mij begon wijs te maken, dat ik een dom, ongeschikt schepsel was. Om u niet te bedroeven, zal ik u zeggen, dat de Resident hier wèl met mij tevreden is. Maak u dus daaromtrent niet ongerust mijne lieve, ik verzoek uwe hulp slechts voor den vervolge. Dat gij mijne woorden niet letterlijk hebt overgebracht aan Sophie is goed, beste, maar ik had niet zonder nadenken zóó geschreven en ik zoude het nog altijd goed vinden, maar doe zoo als gij het beste denkt. Sophie zoude mij dat woord van ‘bitsheid’ vergeven en zij zoude er niet kwaad over zijn al zeide zij anders. Groet haar in het bijzonder van mij, ook Henriëtte natuurlijk. Uw gevoelen, dat Sophie nu moet trachten alles bij te leggen, kan ik niet goedkeuren. Vooreerst: is het wel waar, dat zij alleen schuld heeft, wij hebben altijd maar van eenen kant gehoord en is dat wel billijk? Is het wel zoo zeker dat zij onwaarheid spreekt als zij aanmerkingen op Van der Hucht maakt? Ik houd veel van hem, maar billijkheid gaat boven vriendschap en als de schuld aan beide kanten gelijk staat, zoude ik nog hare partij kiezen. - Hij heeft niemand noodig en zij is in het onderspit, terwijl bovendien zij, als zij mijne schoonzuster is, mij nader is dan hij. Alle deze beschouwingen vervallen echter, als zij veel schuld heeft want het regt gaat boven alles, maar is dit zoo?

Nu zult gij zeggen, schuld of onschuld is hetzelfde. Zij moet trachten vrede te maken. Ik geloof neen. Als zij onschuldig is dan in geen geval, is zij schuldig dan had zij het eerder moeten doen. Nu zij op het oogenblik als het ware van v.d. H. afhangt, zoude het lafhartig wezen om een vriendelijk woord te bedelen. Ik denk hierover anders dan de meesten. Gewoonlijk zegt men: ‘hij of zij moet de minste wezen’ omdat die persoon in jaren, stand, betrekking etc. lager staat, en afhankelijk is. Ik geloof, dat de meerdere moet toetreden want het valt veel gemakkelijker, dewijl aan zulk een handeling geene verkeerde uitlegging kan gegeven worden. Als v.d. H., haar hare verkeerdheden vergeeft en voor de zijne vergeving vraagt, handelt hij edel, grootmoedig. Als zij zulks doet, ware zij daartoe door de omstandigheden gedwongen en het zoude een laagheid wezen. En al ware het niet, al deed zij het met een opregt hart, dan nog zoude men haar van laagheid verdenken of althans zij zoude het meenen dat men haar verdacht en dat is van haar niet te vergen, dat kan zij niet dragen.

Gij hebt mij waarlijk groot genoegen gedaan door zoo belang-stellend over mijn broeder te schrijven. Ik geloof vast, dat hij in Indië blijven zal; dan zal het mij een waar genot wezen u bij elkander te zien. Ik acht niemand zoo hoog als hem en toch loopen onze idées over veel dingen zoo verre uiteen, dat wij gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig in 't kort zóo, dat iemand, die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wij vijanden waren. Op eens hielden wij op en zagen elkander aan en zoudt gij het gelooven, mijne Eefje, wij vielen elkander schreijend om den hals, zoo trof het ons, dat wij ons door drift hadden laten vervoeren.

Den brief aan uwe grootmama zal ik schrijven en zoo mogelijk nog bij dezen brief aan u toezenden, dan kunt gij er wat bij schrijven.

Ik vind het zeer passend, dat ik aan die Dame schrijf, als zij u in uwe jeugd eenigzins heeft verzorgd en het is lief van u, dat gij u het kwade niet zoo zeer herinnert als de goede meening.

Ik had al naar Holland geschreven om een consent, maar de brief was nog niet weg, toen men mij zeide, dat het niet noodig was en dus heb ik om mijne ouders de moeite te besparen (want daar is veel omslag bij door de legalisatie der handteekeningen van den notaris, waarvoor het stuk naar den Haag moet) onder aan geschreven, dat het niet behoefde. Ik zal er echter nog eens naar laten informeren op Batavia en als het vereischt wordt, daarom met de Landpost over Singapore vragen. Dit gaat zeer snel. Welke stukken hebt gij noodig, mijne lieve, weet gij dat?

Ik wil u een kleine vertelling doen, die in zooverre van andere vertellingen verschilt, dat ik niet begin met: ‘er was eens’, maar ‘er zal eens wezen.’ Luister goed, mijne lieve, het gaat u direct aan. Er zullen eens in zeker jaar op zekeren dag twee menschen hun trouwdag vieren. Beiden zullen vroeg opstaan, want zij zullen denken, dat die dag te schoon is om te verslapen. Zij zullen God danken, die hen voor elkander in het leven liet en zij zullen een huisselijk feest vieren. Omtrent zoo iets heeft de verhaler zijne eigene ideën en hij verzoekt de lezers of hoorders hem toetestaan dat hij de feestviering naar zijn fantaisie inrigt. Er zal niet gedanst worden of gespeeld, er zal tournooi wezen noch carousselrijden en er behoeft niet eens hoerah geroepen te worden. Als die menschen een tuin hebben waar men 's middags lief zitten kan of anders in een binnenkamertje, zult gij hen zien, digt bijeen. De man heeft een klein pakje in de hand en de vrouw, die thee schenkt (ik laat hier een voornaam gedeelte van de scène weg, - ik heb nog geen antwoord op mijne vraag of ik stout mag wezen), de vrouw vraagt:

- Wat heb je daar, Eduard?

- Papieren, lieve. Wilt gij, dat ik ze u voorlees?

- O, ja, als het iets belangrijks voor mij is.

- Dat juist niet, het is niets nieuws voor u.

(Dan wordt de vrouw nieuwsgierig en dwingt hem vriendelijk om toch te zeggen wat het is. Eindelijk geeft hij toe en begint te lezen:

- Parkan Salak, 29 Septr. 1845. Dank, hartelijk dank, beste lieve Eduard, dat gij mij zoo spoedig...

(Dan laat de vrouw een kopje vallen en springt naar hem toe.)

- Lieve Hemel, dat is een brief van mij... dat is mijn schrift...

- Juist, lieve Everdine, het zijn alle uwe brieven. Ik heb ze den dag na ons huwelijk in een pakje gesloten en ze na dien tijd niet weder willen lezen, om heden dezelve voor het eerst terug te zien. Hebt gij mijne brieven ook nog, lieve beste vrouw?

In een wip is zij weg en haalt ze. Dan worden de oogenblikken herdacht, toen men trouw beloofde, de brieven worden voorgelezen en de vriendelijke glimlach en de handdruk en de kussen mogen het getuigen, dat zij zich niet bedrogen hebben in 1845. O, dat zal een zalig oogenblik wezen!

Dan worden de brieven zorgvuldig weggesloten tot een volgend jaar, en elk jaar zullen zij op nieuw zeggen: ‘neen, neen wij hebben ons niet bedrogen, wij hebben woord gehouden!

Dat geve God, lieve, beste Everdine. Hoe vindt gij die vertelling, dien wakenden droom uit de toekomst?

Gij vraagt zoo belangstellend naar mijne familie. Dat ik een burgerjongen ben, weet gij reeds. L'homme est... un étrange problême.

Zoudt gij het kunnen gelooven, mijne lieve, dat ik die waarlijk geheel en al op uw hart vertrouw, die groote opofferingen van u zoude durven vergen uit naam onzer liefde en voor wien derhalve alle kleingeestige bezwaren geheel en al moesten weg-vallen, - zoudt gij wel gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelijk bestaat) mij hindert, dat ik er mij dikwijls verdrietig over maak? Ik gevoel zeer goed mijn waarde, ik weet, dat ik hooger sta dan menigeen die tot een aanzienlijksten stand behoort, ik zoude mij zeer goed overal op het standpunt weten te plaatsen waar ik staan wilde en toch, ben ik kinderachtig genoeg om den goeden degelijken burgerstand, waartoe ik behoor, te minachten, - neen, dat is het woord niet, ik had moeten zeggen, dat het mij moeijelijk valt dien nu en dan niet te verloochenen, uit vrees welligt, dat ik zoude beschouwd worden als daartoe geheel en al te behooren en dit is zoo niet.

Gij, lieve Everdine, bewoondet in Amsterdam een mooi huis, in een aristocratische buurt, niet waar? Gij schreeft in uwen laatten brief ‘hoe menigmaal heb ik misschien het huis uwer ouders voorbijgewandeld zonder te weten, enz.’ Dat is waar, lieve engel, maar als men het u had kunnen voorspellen, zoudt gij misschien den neus opgehaald hebben voor een echtgenoot, wiens ouders slechts op den Haarlemmerdijk wonen. Ik had u beloofd, nooit weder van dat onderscheid in stand te spreken maar lieve, ik denk er toch aan en ik moet immers geene gedachte voor u verbergen? Laat mij dus voortgaan. Uw adel hindert mij volstrekt niet, ik wenschte, dat gij gravin waart, - ik houd veel van adel, ik heb er een soort van eerbied voor, wat men ook over de gelijkheid zeggen moge, maar er is een ander verschil van stand, wat mij altijd drukte, het is de kloof tusschen den steedschen koopmanstrots en den nederigen burgerman, - tusschen den man, die op de beurs zijn pilaar heeft en den man die zijn patroon bij de pilaar moet opzoeken - tusschen den man, die eene loge in de komedie huurt en den man, wiens vrouw ‘Jufvrouw’ heet. Begrijp mij wel, lieve, tot waarlijken adel zoude ik mij kunnen opheffen, - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd, nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om mij in den Haag te familiariseren. In Amsterdam op de Keizersgracht echter, niet! Ik was eens met den jongen van der Hoeven buiten bij den Heer Kistenmaker (ik weet niet of gij hem kent, hij spreekt zoo door den meus, - zij is een Jufvr. Van Wijk). Ik sprak met Mevrouw, die behagen in mij scheen te scheppen, zij liet mij platen zien en ik was zeer ‘makkelijk.’

Op eens vraagt zij mij: ‘Waar woon je in Amsterdam?’ Ik begon te stotteren en met heel veel moeite bragt ik het er uit. Ik geloof stellig, dat als Bram er niet bij geweest ware, ik een leugen zou geantwoord hebben, uit valsche schaamte. Den geheelen dag sprak ik geen woord meer, ik zat op heete kolen en was verheugd toen wij weder naar Duinlust vertrokken. Toen kon men desnoods die kinderachtigheid door mijne jaren verontschuldigen, maar thans nu ik waarlijk veel ondervonden heb, nu ik daarboven geheel moest verheven zijn, thans nu ik zoo menigmalen den baas gespeeld heb over adel van allerlei soort, thans schaam ik mij nog het te zeggen, dat ik een burgerjongen ben, die op den Haarlemmerdijk woonde. Zeg niet, dat gij er niets aan hecht, zeg dat uwe liefde sterker is dan het vooroordeel, maar ontken niet dat dat vooroordeel werkelijk bestaat. Ik erken ook dat het gek van mij is, ik heb te veel achting voor u dan dat ik niet denken zoude dat een braaf, goed mensch uit den burgerstand u liever is dan een deugniet, die naast u woonde, en toch blijft die valsche schaamte in wêerwil van alle bedenkingen altijd bij mij bestaan.

Mijn vader is inderdaad een achtenswaardig man, die echter voor velen niet gemakkelijk is om mede om te gaan, dewijl hij zich maar niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt. Hij is nu bijna zestig jaar. Hij heeft een zeer goed voorkomen en is zeer sterk en gezond, - alleen klaagde hij op het laatst een beetje, dat hij pijn in de maag had, hetgeen als men zijn langdurig zeevaren nagaat, als een gevolg van fatigues niet te verwonderen is. Hij spreekt gaarne en goed, en heeft veel invloed op de menschen, die hem kennen. Hij noemt de meeste menschen, als hij familiair er mede is: ‘jongetje’. Daar zult gij om lagchen, maar men neemt hem zoo iets nooit kwalijk. Als gij eenige maanden vroeger gearriveerd waart, hadt gij in het logement bij Faes kunnen zien, hoe men ontzag voor hem had. Ofschoon oud en van de vorige eeuw verzoek ik u mijn vader toch niet te verwarren met menschen als Beck. Vader spreekt gaarne met dames en is, hoewel hij van het jaar 98 af (reken eens welk een tijd) op zee heeft gezworven, zeer beschaafd. Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart, - en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord. Als het mij voegt, u fouten van hem te zeggen dan geloof ik, dat het - neen dat weet ik niet.

Mijne moeder is even oud, zelfs nog een jaar ouder. Hare ouders, die ik echter nooit gekend heb, woonden in Friesland en hadden vermogen, hetgeen in den Franschen tijd te niet is gegaan. In hare jeugd heeft zij veel leed gehad en geloof ik met hare zusters, werkelijke armoede geleden, maar daar zij veel geestkracht heeft, het hoofd altijd goed boven gehouden. Na het huwelijk was dat natuurlijk beter maar toen had zij gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zij anders met haar scherp verstand zijn konde. Ik heb veel van die aantrekkelijkheid van haar overgenomen, maar niet in zóo hoogen graad. Moeder is overdreven gesteld op hare kinderen, als er in Moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet eene soort van jalousie. Toen mijne zuster trouwde, konde zij zich maar niet verbeelden, dat er nu iemand meer regt op haar dochter had dan zij, en nu mijne zuster reeds sedert veel jaren gehuwd is, bestaat dat nog altijd. Moeder is als haar gemoed in rust is, zeer vlug en ijverig. Als zij gekleed was, zoude men haar (in 1838 ten minste) aan haar postuur voor een meisje houden. Zij is zeer hartelijk en niets krenkt haar meer dan koelheid. Er is niemand in staat haar zóo te beminnen, als zij wel verlangen zoude en dat veroorzaakt wel eens, dat zij meent gemankeerd te zijn, al is dat werkelijk het geval niet, en dit heeft vader ook.

Beiden zijn zeer godsdienstig en hebben hun uiterste best gedaan om ons, zooveel de middelen toelieten, goed op te voeden. Dat het niet bijzonder goed is uitgevallen met dat sujet in Indië, is hunne schuld niet. Als ik een deugniet was, zoude het geheel en al mijne schuld zijn.

Mijn zuster, die nu al 36 jaar is, trouwde een jaar of tien geleden, en heeft reeds 4 of 5 kinderen. Ik kan u niets dan goeds van haar zeggen. Zij is geheel niet voor de wereld opgevoed maar zeer huishoudelijk. Gedurende de ongesteldheden mijner Moeder, zorgde zij trouw voor ons, jongere broers, ik hield altijd veel van haar, maar eigenlijk meer als moeder want tien jaar verschil is veel bij kinderen. Zij heette Catharina; - uit overmaat van bourgeoisie noemde men haar Kaatje, een naam waaraan ik altijd een verschrikkelijken hekel had en zij zelve ook. Het zal u weder een kleinigheid toeschijnen, maar daar ik wist, dat een harer kinderen naar haar genoemd was, heb ik mij onlangs bij Jan geinformeerd, hoe men die kleine noemde en ik moet u verzekeren, dat het mij geen gering genoegen deed te hooren, dat het kind voluit Catharina genoemd werd. Begrijpt gij wel, lieve Everdine, dat het mij niet zoo heel gemakkelijk valt mijne valsche schaamte zoo geheel te overwinnen en u al die kleingeestige hoekjes van mijn hart te laten zien?

Mijne zuster is getrouwd met een zoon van den Heer Abrahamsz die vroeger op den Binnenkant woonde en nu geloof ik op de Geldersche kade. Die familie is zeer respectabel maar van mijn zwager houd ik niet. Ik geloof, dat het een goed mensch is, maar wij passen niet bij elkander. Hij heeft een perfecte opvoeding genoten, maar efforceert zich, geloof ik, om ouderwetsch te zijn. In zijne jeugd wilde hij varen en kwam bij mijnen Vader, die hem zeer ‘gedresseerd’ heeft. Vroeger woonde hij met mijne zuster in Middelburg. Hij was kapitein op een mooi schip, ‘de Zeeuw.’ Eenigen tijd geleden heeft hij schipbreuk geleden en daarbij een groot gedeelte van hetgeen hij nog bezat, verloren. Op het oogenblik is hij weder kapitein, ik geloof voor het huis van Kerkhoven, uw oom. Hoe toevallig, niet waar?

Nu volgt mijn broeder Pieter. Deze is bijna geheel het tegenovergestelde van mij. Hij was altijd bedaard en ik ondeugend. Hij heeft ijverig gestudeerd en zelfs te ijverig, want hij heeft er zijne gezondheid misschien bij ingeschoten. Even voor mijn vertrek werd hij beroepen als Dominé te Woudsend in Friesland. Vandaar is hij beroepen naar den Helder, waar hij op dit oogenblik nog staat. Ik hoor, dat hij zeer bemind is, maar niet heel mooi preekt, wat de voordragt aangaat. Pieter was altijd braaf, geloof ik, maar ik kon niet met hem overweg omdat ik mij verbeeldde, dat hij mij mijne gebreken te meesterachtig onder het oog bragt. Wij verschilden 7 jaar, dat is te veel om mijn makker en te weinig om mijn meester te wezen. Deze is getrouwd met eene zuster van mijn zwager, ik herinner mij weinig van haar, ik heb haar wel ontmoet maar dacht er toen weinig aan, dat zij mijne schoonzuster worden zoude. Ook daar zijn reeds twee of drie kinderen - echte domineeskinderen, naar ik hoor, dat is: een beetje ondeugend, hetgeen ik gaarne zie. Mijn broeder Jan zoude nu moeten volgen die 3½ jaar ouder is dan ik. Ik heb een uitstekend hoog idée van hem, gij weet dat hij mijn vriend is. Ik mag dus niet veel van hem zeggen om niet partijdig te wezen.

Dan volgt zeker persoon, die op deze plaats niet over zich zelven zal uitwijden, dat is onnoodig omdat hij waarlijk wel zijn best doet zich in een uitvoerige correspondentie te doen kennen, met al zijne gebreken en zwakheden en tevens wat er goeds in zijn mag.

Mijn jongste broeder, Willem, was 3 jaar jonger dan ik. Die lieve jongen is dood. Hij is op zijn 17e jaar in de Noordzee verongelukt. Ik zal hem altijd blijven missen; hij was mijn makker, mijn protégé. Mij dunkt, men houdt altijd meer van den zwakkeren, den jongsten. Hij was een opregte jongen, die tot alles goeds te leiden was. Het is nu reeds zes jaar geleden en sedert dien tijd draagt mijne moeder nooit een of ander sieraad, geen speldje of ringetje of zoo iets. In eene kast hangt nog alles wat tot zijne kleeding behoorde; daar mag niets aan veranderd worden. Wij allen zullen voort treuren over den dood van dien armen jongen, maar niemand zooals moeder, die zoo vatbaar voor smart is.

Ons huis stond, de poort inkomende, aan de linkerhand, voor men aan de eerste brug komt, misschien hebt ge den naam wel eens gelezen die in de zijkamer voor het glas stond. Ik herinner mij nog dagelijks namen, die ik alleen dáarvan ken en welke machinaal in 't geheugen gebleven zijn. Boven vóor was de kamer van mijn broeder en boven de zijkamer, een klein kamertje van de kinderen. Daar hadden wij een tafeltje, drie of vier tabouretjes, een boekenkastje en eenige plaatjes aan den muur. Reeds langer dan zeven jaren ben ik weg en als ik nu tehuis kwam, zoude ik daar alles juist zoo terug vinden als ik het verlaten heb. Mijn broeder verhaalde mij, dat moeder daar dikwijls heenging, de boeken van de plankjes nam, ze éen voor éen afstofte en dan dezelve weer neerzette zooals ze gestaan hadden. Achter op de plaats staan op het oogenblik nog twee bloempotjes, een rozenstruik en een geranium, die door moeder met moeite en zorg in het leven gehouden worden, omdat ze van mij waren. O, er ligt zoo iets heiligs in die moederliefde, die zoo ijverig alle voorwerpen van een vertrokken kind vast houdt. Ik word ernstig gestemd als ik aan de vrouw denk, die met zooveel liefde ons opvoedde, wie niets te zwaar viel voor hare kinderen en die nu zoo alléen haren ouderdom doorleven moet. Ik weet wel, dat men niet juist daar blijven moet waar men geboren is. De beschaving wint door verspreiding en hij vooral, die geene fortuin bezit moet er in de eerste plaats al wat geoorloofd is voor over hebben om in zijn onderhoud te voorzien, maar toch is het zoo hard, dat ouders meestal zoo door hunne kinderen verlaten worden. Het zoude mij altijd zulk een genot zijn als ik in de mogelijkheid was, hunne laatste levensjaren te vervrolijken. Gij zult zeggen dat er toch nog mijne zuster is en mijne beide andere broeders? Dat is zoo, maar ieder heeft betrekkingen en omstandigheden, die het beletten om dat voor onze ouders te zijn wat zij wel verdienen. Mijne zuster heeft hare kinderen en kan natuurlijk maar een klein gedeelte van haren tijd besteden om Moeder gezelschap te houden. Mijn oudste broeder is aan den Helder en kan slechts zeer enkele malen thuis komen. Jan is, als hij te huis is, meestal in Utrecht waar zijne vrouw woonde, - thans zal hij bovendien zwaar gebukt gaan onder het verlies zijner lieve Mine. Ik ben ook zoo ver weg en zal ook spoedig nadere betrekking hebben dan mijne ouders. Gij moet mij meer zijn dan zij. Dit is in eenen godsdienstigen zin en maatschappelijk beide, niet alleen geoorloofd maar het wordt zelfs voorgeschreven, - maar toch lieve Everdine het is zoo hard, dat zij op hunnen ouden dag zoo verlaten zijn. Mijn vader heeft een zeer klein vermogen. Ik geloof, dat hij wel zoude kunnen ophouden met werken, doch zoude dan zeer zuinig ergens buiten moeten gaan leven. Dit ware wel goed, want mijne ouders hebben weinig behoefte en dus niet veel noodig maar ik ben bevreesd, dat vaders gemoedsgesteldheid het niet zoude toelaten om stil te leven op een dorpje. Hij is overal geweest, in alle mogelijke landen, zoo in Europa als in onderscheidene koloniën; 47 jaar lang heeft hij de geheele wereld doorkruist, en zal zich nu niet kunnen schikken in rust. Het zoude hem zoo ledig wezen. Dat geeft een verdrietig humeur en ik twijfel er aan of mijne ouders, die anders hoogst liefhebbend voor elkander zijn, dan wel gelukkig zouden wezen. Ik zie de toekomst heel donker in, op dat punt en ik heb er wel eens aan gedacht om met opoffering mijner geheele carrière naar Holland te gaan. Ik zoude daar wel ambachtsman willen wezen, als ik slechts daardoor de laatste dagen mijner ouders kon veraangenamen. Ook dit echter is een droom, die door de omstandigheid altijd ijdel blijven zal.

Zaturdag morgen. Ik ben zeer opgehouden, lieve Everdine, ik had gedacht nog veel te schrijven, doch ben genoodzaakt dit weder uit te stellen. Misschien zult gij een beetje boos wezen, dat ik niets van Cateau schrijf, ik wilde dat voor het laatst bewaren. Ik wil u nu maar even zeggen, dat zij mij om raad gevraagd heeft. Die Mevr. P. is haar moe en heeft haar verblijf opgezegd tegen den 20en Novr. Het arme kind weet niet, waar zij heen moet. Zij vertrouwt mij nu, geloof ik, geheel. Het heeft lang geduurd. Zij weifelde eerst telkens tusschen de noodzakelijkheid om zich aan iemand te hechten en wantrouwen op een vreemde. Nu schijn ik haar niet meer vreemd te wezen. Het spijt mij, dat ik u dit alles nu zoo haastig moet schrijven. Ik wilde zoo gaarne, dat gij regt wist op welk een voet wij staan. Ik heb haar een paar briefjes moeten schrijven waarvan ik afschrift gehouden heb om ze u letterlijk te kunnen mededeelen, gij hebt daar regt op. Ik ben waarlijk in eene interessante positie, vertrouw er vast op, dat ik u alles zal mededeelen zelfs dat wat misschien niet goed is. Schrijf mij uitdrukkelijk of gij mij ook in dat punt geheel en al vertrouwt, dat zal mij kracht geven om te doen wat goed is, al was de schijn tegen mij. Schrijf mij dat, lieve, beste Everdine. Ik heb u hartelijk lief, maar dat meisje heeft regt op mijne hulp. Zij weet dat ik u liefheb en zij groet u als zoodanig.

Als ik haar helpen kan zal ik ridderlijk handelen, zonder om te zien maar ik vertrouw daarbij op uw hart, Everdine, veroordeel mij niet! Woensdag meer. Dan hoop ik u den brief voor uwe grootmama te zenden. Uw brief aan mijne ouders is zeer lief, beste, ik zal er wat bijschrijven en met de Landpost verzenden. Zij zullen zeer in hun schik zijn met eene dochter, die zoo hartelijk schrijft en zij zullen een goed idee van mijne Everdine hebben, dat beloof ik u.

Vaarwel mijn Engel. Ik heb u hartelijk lief. Ja nog twee maanden! Vaarwel lieve, beste, vaarwel tot Woensdag.

Uw Ed.

Ik heb nog een oogenblikje uitstel en den brief weder opengemaakt om u nog eens te vragen of er ook iets in mijne verhouding tot dat meisje is, dat u hindert? Wees geheel opregt, - ik moet dat goed weten, want ik mag u niet grieven, daar onze betrekking boven alles moet gaan. Sluit geene onaangename gewaarwording in uw hart, ook het geringste niet. Kan ik daar vast op aan?