Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

29 oktober 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 29 oktober 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 208; Brieven WB I, blz. 136)

Poerwakarta, 29 October 1845

Heden morgen pas, heb ik een grooten brief aan mijne lieve Everdine verzonden. Deze is bestemd voor de post van 5 November. Hoe is het mogelijk, niet waar, dat ik, na zooeven zes vellen vol te hebben verzonden, nu reeds weder begin! Si en amour on n'a plus rien à se dire, on n'aime plus! En daar ik u nu wèl nog een beetje liefheb, heb ik u ook altijd nog wat te zeggen. Gij schrijft ‘uw zijn dáár en alle uwe ontmoetingen lijken wel op een roman!’ Waar het vandaan komt, weet ik niet, maar ik heb altijd van die kleine voorvallen, welke den eentonigen loop van het Indische leven afbreken. Reeds als kind ging er geen week om zonder iets, dat betrekkelijk interessant was. Ik geloof echter, dat niet zoozeer mijne ontmoetingen met die van anderen verschillen, als wel de wijze waarop ik dezelve opneem. Ik heb in den laatsten brief veel kwaad van mij zelven gesproken en naar waarheid en mag dus ook wel wat goeds zeggen, niet waar? Nu dan, ik geloof, dat ik fijn gevoel, en vrij vlug opmerk en aan die twee omstandigheden heb ik het te danken, dat ik in korten tijd, lang leef of ten minste meer ondervind dan anderen in gelijke omstandigheden ondervinden zouden.

Als men een week en een hard voorwerp ergens heenwerpt, zal het weeke den vorm der dingen, waarmede het in aanraking geweest is, bewaren, en het andere geen blijk dragen van die aanraking. Als gij nu eens in die voorwerpen verstand veronderstelt, - geest van opmerking - dan spreekt het van zelve, dat, dat voorwerp het meeste zoude te vertellen hebben, dat het meest impressie had ondervonden. Aan dat ‘impressionable’ van mijn karakter is heel veel toe te schrijven, ik geloof bijna alles, wat ik ondervind. Ik zal u ter zijner tijd alles verhalen, wat mij gebeurd is, ik zal een complete ‘confessie’ voor u doen, en dan zult gij zien, dat mijne ontmoetingen alle aan die gevoeligheid, die vatbaarheid voor indrukken zijn toe te schrijven. Dan zult gij waarschijnlijk ‘zwakte’ noemen, wat ik nu uit eigenliefde nog den naam van ‘gevoel’ geef. Om een voorbeeld, dat voor de hand ligt, aan te halen - ik bedoel het voorval met dat meis-je. - Iemand die minder impressionable, minder gevoelig, minder zwak geweest ware, had dat niet ondervonden. Maar het andere punt: ‘vlugge opmerking’. Dit gaat met het andere zamen en is eigenlijk hetzelfde. Iemand die gevoelig is van ligchaam, kleinzerig, douillet, - zal ook veel eerder een stoot, eene botsing, eene kwetsing opmerken, dan een verhard mensch. Die kleinzerigheid in het intellectuele, die spoedige kwetsing van het gevoel der ziel, heeft dus ook hare goede zijde, daar zij de fijnere opmerking medebrengt en dit is toch geen fout, maar waarlijk eene nuttige hoedanigheid. Een ander zoude van dat meisje niet meer weten dan dat zij Jufvr. Cateau heette, mooije oogen, zwart haar en eene leelijke taille had. Ik weet meer van haar, omdat ik gevoelde wat de toon beduidde, waarop zij zeide: ‘Met wien zoude ik anders rijden dan met Nikolaas!’ Over dit punt zullen wij in 1871, als wij onze zilveren bruiloft vieren, nog niet uitgesproken hebben. Onze oudste zoon zal dan Doctor in de letteren wezen of nog beter in de philosophie! De hemel geve dat die jongen minder gevoel, meer verstand hebbe dan zijn vader en een beter model heeft voor minnebrieven! Mij dunkt, ik zie u lagchen, Eefje!

O, ik vind het zoo lief van u, dat gij wel van mij afhankelijk zoudt willen wezen. Gij maakt mij grootsch, Everdine. Gij zult niet van mij, wij zullen van elkander afhangen. Ieder zal den ander als het hoofd beschouwen. Ik zal denken, dat ik leef om uwentwil en gij voor mij. En toch, ja, ja, toch zal ik de baas wezen. (Dit laatste had ik niet moeten schrijven, ik had het wel kunnen zeggen omdat ik u dan daarbij een kus gegeven had om te doen zien, hoe ik het meen. Maar wie zal nu die kus overbrengen?) Ik geloof toch wel, dat ik pouvoir op Sophie krijgen zoude, maar niet in 8 of 10 dagen. Ik wanhoop daaraan volstrekt niet, al is zij nog zoo independent. Groet haar en Henriette als zij reeds op P.S. mogten aangekomen zijn. Ik verlang zeer naar intimiteit tusschen mijne aanstaande schoonzusters en mij. Ik weet, dat mijne lieve Everdine het niet behoeft, dat men haar opmerkzaam maakt, dat de positie van Sophie door meer dan gewone hartelijkheid vergoed worden moet, dit zoudt gij uit u zelve doen, lieve, maar ik waarschuw u voor overdrijving. Ik wilde niet gaarne, dat gij u bitse gezegden liet welgevallen, gij zijt daartoe veel te goed. Met al uwe zachtheid moet Sophie toch gevoelen, dat gij meer zijt dan zij. Belooft gij mij dat gij mij alles zult mededeelen, wat er tusschen u en haar voorvalt? Ik heb weinig menschenkennis. Wel is het mijne studie sedert een jaar of acht, maar men heeft daarvoor meer dan tachtig jaren noodig. Ik leg er mij echter op toe, tot nut en amusement tevens. Dit blijkt u misschien uit mijne brieven. Hoe het echter anderen zoo gelukt is, zonder eigenlijke studie iets te verkrijgen, wat mij uren denkens kost, begrijp ik niet. Ik zie zelden, dat anderen zich zoo met ontleden bezig houden; - leert men de anatomie van de ziel dan zoo veel gemakkelijker dan die van het ligchaam? Ik analyseer altijd en ik beschouw elke nieuwe kennis de premier abord als een nieuw exemplaar voor de verzameling, die ik in mijn hoofd bewaar, als een nieuw liedje, waarvan ik de wijs wil leeren. Ik heb u ook bestudeerd, mijne Eefje en ik heb u lief gekregen om kleinigheden waaraan gij zelve niet dacht. Op P.S. had ik natuurlijk geen tijd (!), anders had ik getracht de meisjes van buiten te leeren. Nu weet ik slechts hier en daar een enkelen regel van het versje.

Ik dwaal dikwijls, zeer dikwijls, maar hoe maken het dan anderen, die er geen hoofdwerk van maken en toch zoo beslissend hunne menschenkennis roemen?

Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver dat heet, als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk, dat ik alle andere bezigheden, die mij toch nimmer aanstaan, aan een zij zette. Uwe onlangs uitgedrukte vrees, dat ik dan te veel in hoogere kringen rond zou dwalen enz., was immers scherts? Ik zoude mij juist laag bij den grond houden, - ik zoude menschen schilderen en die vindt men niet hoog. Help mij wenschen, mijne Eefje, dat er een tijd mag komen, waarin ik mij om den broode niet behoef te bekommeren, waarin ik acht uren daags menschen zoek om de overige acht uren te besteden tot het opschrijven van hetgeen ik gevonden heb. Ik zeg dit verkeerd, - voor het laatste heb ik drie maal meer noodig. ‘Er is over Constance's jaardag niet gesproken etc.’ Het is lief, kiesch en welwillend, - maar lieve Everdine, is het dan zoo verschrikkelijk als iemand sterft? Is het dan niet waar wat er in het N.T. zoo uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de dood zijne verschrikking verloren heeft? Is de hoop des wederziens zoo zwak, en het vertrouwen op een leven na dit leven zoo wankel? Zeggen wij niet ‘zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven!’ en bouwen wij zoo weinig op die zaligheid, dat wij bevreesd zijn de kleine wond aan te raken, die ons daartoe onvermijdelijk moest geslagen worden. Ik hoop, lieve vrouw, dat als ik vóor u mogt sterven gij op den jaardag van mijnen dood zeggen zult: ‘Heden ging mijn Eduard van mij af, - dat smartte mij zeer, hij werd opgeroepen om “naar huis” te gaan - dat verheugt mij meer. Mijn vreugde is grooter dan de smart.’ Daar hoort sterkte toe, lieve Everdine... sterkte?... Als men gelooft?... Men kan het geen sterkte noemen, het spreekt van zelf.

Als gij er over denkt als ik, moeten wij elkander geene cadeaux maken. Ik vind dat alles wat wij hebben, ons beiden behoort, of liever, - ik heb niets. Zouden wij door geschenken onze liefde beter kunnen bewijzen dan door vertrouwen? Ik geloof, dat gij dit wel met mij eens zult zijn. Het staat, vind ik, zoo kinderachtig om iemand bij wijze van toegift, beuzelingen te schenken, als men elkanders hart geheel en al bezit.

En toch zijn er velen, die meenen zouden, niet goed geëngageerd te zijn als men geene cadeaux had ontvangen!

O, de 19e eeuw is nog verre van beschaafd!

Ik zal het als een geschenk rekenen, als gij mij elken morgen wakker kust en zegt: ‘Eduard, het is tijd om op te staan, wij zullen elkander van daag regt liefhebben, niet waar?’

En 's avonds zal ik zeggen: ‘ik dank u voor uwe liefde van heden mijne Everdine!’ en dan kus ik u.

Zie, dat zullen onze geschenken zijn.

En als wij sterven, zullen wij elkander danken voor het geheele geluk van ons leven, voor de bewezen hulp op de reis naar boven! Ik bedoel niet, dat gij of ik elkander nooit iets zouden mogen geven, maar ik houd niet van die geschenken de convenance die men in de bruidsdagen op een tafeltje legt, opdat de aanwezigen die tot maatstaf zouden kunnen nemen om na te rekenen hoe lief men elkander heeft...

Maar toch, lieve bruid, zend mij een lok uwer haren.

Zie zoo, nu heb ik afgeschreven wat ik heden avond te zeggen had. Voor vandaag zijt gij nu van mij ontslagen. Gij slaapt op dit oogenblik al, het is half een. Goeden nacht, mijne beste, ik wensch u zalige droomen en een blij ontwaken!

Deze brief lag nog ongesloten bij mij op het kantoor. Ik zat te werken. Daar krijg ik een klein briefje van mijne protégée. Ik geloof, dat zij mijn hulp inroept. Ik ga naar haar toe en zal u alles mededeelen. Vaarwel, lieve Everdine. Ik begrijp er niets van, maar het schijnt, dat zij ten einde raad is. O, kon ik haar helpen!