Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

27 juli 1863

van

Multatuli

aan

Mimi Douwes Dekker (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866 (1977)

terug naar lijst

27 en 28 juli 1863

Brief van Multatuli aan Mimi. Twee enkele en drie dubbele velletjes postpapier tot onderaan blz. 14 beschreven. (M.M.)

Datering op grond van een notitie in potlood door Mimi op de brief aangebracht tezamen met haar aantekening: Vertrek uit den Haag. Uit de brief zelf blijkt dat Mimi was gaan logeren in Amsterdam.

Alcibiades: Atheens staatsman en veldheer; ong. 450-404 v. Chr.

Arnold Winkelried: zwitsers held uit het kanton Unterwalden, die in de slag bij Sampach, 9 juli 1386, door zijn zelfopoffering de overwinning op de Oostenrijkers mogelijk maakte.

Carbonari: italiaanse nationalistische verzetsstrijders uit de eerste helft van de 19de eeuw.

Maandag morgen

Zoo even heb ik je gezien Mimi, en vry lang en kalm tot je weg ging, zeker omdat je je Papa zag aankomen zoo als ik later merkte, altans dat gis ik. Ik hoop maar dat hy niet heeft opgemerkt hoe ik je fixeerde en er u over beknord heeft. Maar lieve, toen ik je alleen zag staan met die oppassers dacht ik niet aan je papa. Een oogenblik ben ik op 't punt geweest by je te komen, ja met je meê te gaan. Ik bedacht my om 't geleide dat ik zag. Heel goed, - hoe zou 't geweest zyn met het geleide dat ik niet zag. En alles wel bezien is 't beter dat ik je schryf. Ik hoop je ongestoord te schryven, en veel, en zette my neêr met gedwongen kalmte. Gister heb ik zooals je misschien weet, gewandeld met Marie. Ik wou dat je had kunnen afluisteren wat ik zeide, en ik nam my voor uzelve te zeggen wat ik haar herhaaldelyk zei, en altyd dacht. Het zal je misschien een kant doen zien in onze verhouding die je tot nog toe onbekend was. Waarom toonde je dien dan niet eer? kun je vragen. Daarop zal ik antwoorden.

Maar hoe laauw, officieel en zakelyk ik wenste te schryven, toch kan ik niet laten je eerst te zeggen dat de indruk, die je daar op my maakte, onbeschryfelyk is. Ik kan er niet aan wennen dat je alleen ging, niet met my, dat je my vreemd zoudt kunnen worden, dat anderen over je beschikken, of jyzelve onder invloed van anderen, - dat ik je niet de naaste ben. Myn hart voelt dat zoo, en dat zou zoo blyven, al - trouwde je. Jyzelve weet niet welken invloed je op my hebt. Toen ik je gister onverwacht zag ontstelde ik, zoo als altyd, en den heelen dag was ik verdrietig omdat ik meende dat je my zoo'n lauwen hand gaf. Ook is 't juist over dien invloed dat ik je schryven wil en ik moet daartoe vèr terug gaan.

Neem iets preêkachtigs in myn schryven voor lief. Ik dwing my er toe. Als ik toegeef in myn gevoel alleen, zou ik minnelied geven inplaats van opheldering, en dat laaste wil ik, opdat gy helder kunt zien in uw eigen hart. Die fout van myn zyde is dan ook een der redenen waarom ik niet veel vroeger my beter aan je openbaarde, (een preêkwoord!) By elke wederaanknooping had ik 't zoo druk met myn aandoeningen dat de tyd tussen 't weêrzien en 't afbreken, dat bittere afbreken! - alleen daarmeê gevuld was. Gy weet hoe telkens, telkens, de pasgehechte draad weêr brak. Neen, 't was geen draad - wel waren 't spieren en zenuwen die erg bloedden by 't verscheuren. Ik ware zoo graag gestorven dien nacht toen ik je heerlyk dagboek had gelezen. Daaruit zag ik dat je my lief had, en ik was tevreden. Zóó wilde ik eindigen, zonder meer, zonder de grief: toch breekt zy af! Dat vreesselyke ‘voor 't laast’ anders gesproken dan door den dood, ja juist door uzelve gezegd, knakte my, en deed my zoo schrikken voor den ledigen dag van morgen, die ik 't volle heden niet kon genieten, noch kalmte genoeg had om je te zeggen wat ik zoo graag toch u zeggen wilde.

‘Liefde is zucht tot geven en ontvangen’, Zichzelf geheel geven, d.i. één zyn. Hoe hooger liefde, hoe ryker, hoe completer 't geschenk van zichzelf, en ook hoe meer waarde er door den ontvanger wordt gehecht aan 't geringe. Dezelfde aandrift die my uw handdruk zoo dierbaar maakt, dringt my u myn heele ziel te geven, en daarin ben ik telkens gestoord. Herinner je hoe vaak ik klaagde ‘dat ik met anderen eigener, openhartiger was dan met U’,‘dat anderen my beter kenden’. Marie moetje dat meermalen gezegd hebben. Ik vond het juist zoo groot in haar dat zy er genoegen in vond u meetedeelen hoe ik sprak over u. (Vond je dat ook niet? Denk goed na of er in haar niet veel noblesse vereist werd om U en my gedurig tot elkaêr te brengen? Ik heb 't myzelf vaak verweten dat ik haar niet liefhad als u).

O, je mosplantje leeft! En ook 't vergeetmyniet heeft wêer een topje blaadjes omhoog gewerkt uit de sloot waarin 't telkens weg zakte. De slyk is voor aarde te vloeibaar, en voor water te dik. 't Is treffend hoe dat kleine plantje neen 't was een takje maar, zonder wortels - nu heeft het zich zelf waarschynlyk tot plantje gemaakt, 't Moet er juist een hartelyk vergeetmyniet voor wezen om zoo zich vast te hechten aan 't leven, na een vonnis dat alle andere planten dooden zou - ja, 't is treffend hoe dat kleine plantje zichzelf helpt en zich verzet tegen vernietiging met edele koppigheid. En je mos! Ik heb ze nu in een potje om 't beter te kunnen laten vlugten als de zon schynt, en om 't te bewaren voor de netheid van den tuinman ('t zag er zoo onaanzienlyk uit!) en voor de slordigheid van Albert die er zoo graag op trapt nadat-i zyn vader heeft hooren zeggen: ‘Wat is 't aardig in dien jongen dat-i om niets geeft!’ en om 't meêtenemen als ik van hier ga, ja, dat zal ik als een gedachtenis aan die dagen van rouw over u, toen ik niets van je begreep, en op 't gunstigste meende dat je opgesloten was! O, 't is geen verwyt, Mimi! 't Was myn schuld. Ik had moeten zorgen dat je 't wist hoe lief ik je had, dan had je my niet zoo lang in ongerustheid gelaten, eerst over den toestand waarin je verkeerde, later - veel erger! - over je hart. Ik geloof dat je na dezen brief je aan my gehecht zult voelen met sterker banden dan te verbreken zyn door schroom of te zware opvatting van byzaken. -

Een goede analyse van myzelf is moeielyk. Dit eerst: al wat ik publiek schreef, is waar. In 't kwaadspreken waarmeê men my smoort of smoren wil, is veel domheid. Al ware men nòg zoo tegen my, dan nog kon men genoeg van my weten om te begrypen dat ik niet pas in de kleine maat waarin men my tracht te stoppen, en, komiek, ik erger my meer aan de soort, dan aan de booze bedoeling van 't lasteren. Die bedoeling heb ik altyd voorzien, ('t is een fout in de Christus-legende dat men hem niet beschuldigde van kleine, triviale fouten. Zie hier: hy plukte aren, en at op den Sabbath. Daarin lag de omverwerping van het wetsgeloof aan de zoogenaamde heiligheid van dien dag. Maar by goeden schets van zyn stryd had gepast dat men hem beschuldigd had van graandievery! Zóó toch zyn de phariséen.) Ik schaak, en redelyk goed. In plaats van 't beantwoorden myner zetten, gooit men gedurig 't bord om, en dwingt my de stukken optezoeken. Van kinds af had ik veel initiatief, zucht tot handelen, 't liep in 't gekke. Klagt over regen vertaalde ik in myn gemoed met: Wel-nu, laat ons droog weêr maken.’ (Dit komt geheel overéén met uw indruk van tegenstand tegen gods wil in de keuze van je weg naar school.)

Maar, met veel moeite afstand doende van invloed en gezag over 't strikt-onmogelyke, bleef my altyd in onbegrypelyke mate de zucht tot beschikken over 't eenigzins mogelyke, en zóó sterk was die begeerte dat ik verwyt voelde over al 't verkeerde dat ik zag, als hoorde ik een stem: ‘dat moest gy niet toelaten!’ Het mensenslagten in Afrika kwam op myn geweten, even goed - als de dood van een vliegje. De ellende van den mens in 't algemeen evengoed als die nare bestemming van alle vliegen. Ik leed onder 't verbreken van eiken band die wreed gescheurd werd, en voelde knelling van eiken band die wreed verbond. Van klein af vertaalde ik 't malle: ‘hy droeg de zonden der wereld’ met: tollit dolores mundi, de smarten der wereld!

En over dàt dragen beklaag ik my niet, maar wèl over de onmagt om die vracht ligter te maken aan anderen.

Die onmagt was myn cauchemar, myn spook.

Daaruit volgt: begeerte naar magt, d.i. eerzucht, niet in den letterlyken zin (zucht naar eer) maar streven naar een toestand die my zou toelaten te helpen, te redden. Ik geloof niet dat er een god is, maar wel droom ik my een goed, wys, almagtig wezen, en altyd was 't me of hy my vragen zou: ‘hoe heb je 't zoo'n beroerde boel kunnen laten?’ Ik: Hoe heb je 't zoo'n beroerde boêl gemaakt? Hy: Ei, 't was juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef.’

Die roeping (eigen gemaakt als 't werk van den schoenmaker) beheerste my, en al week ik daarvan af op 1000 manieren in de daad, door zwakte, domheid, hartstogt &c., - nooit gaf ik die roeping op in meening. Altyd heb ik 't vasthouden beschouwd als deugd, en 't afwyken als fout.

Ik streefde naar magt dus, en vaak speelde ik in dat streven. Wel zeker, ik speelde er meê als Alcibiades die niet woû dat die koetsier dáár zou langsryden, en daarom dwars voor de paarden op den grond ging liggen. C'était pour s'exercer la main, tegen den tyd dat hy zeggen zou tot het Atheense volk: ‘ryd eens over my heen als gy durft!’ Helaas, 't slot was dat-i ellendig omkwam, zonder iets degelyks te hebben uitgevoerd, en ik geloof dan ook dat Alcib. weinig meer bezat dan wat zucht naar (problematiese) eer. Want heer zyn, regeren, bestemmen en beslissen, heeft weinig waarde als 't op zyn hoogst aantoont hoe laag er werd gebogen door de beheersten. Ik geloof indedaad dat myn eerzucht edel is, en dat ik het goede wil. Ik wil waarachtig de som verhoogen van 't algemeen genot, en dat is naar myn begrip: deugd Men heeft zich gestoten aan die uitdrukking, wyl men gewoon is geraakt aan genot iets ongeoorloofds te hechten, en toch blykt er uit de christelyke mythologie dat men 't met my eens is, daar in haar hemel ‘ongestoord genot’ identiek is met ‘zedelyke volkomenheid,’ en 't woord zalig evenzeer volheid van genieten aantoont als heiligheid van gemoed. Ikzelf erken dan ook dat ondeugd niet kàn zamengaan met genot, altans in hoogen zin opgevat; want verkeerd zou 't wezen ondeugd te noemen al wat afwykt van den verdraaiden katechismus der maatschappy, of voor genot te houden wat zoo genoemd wordt door bedorven smaak. -

Ik laat nu daar of ik juist verstond, toen ik myn roeping meende te hooren. Zeker is 't dat ik daaraan niet kan beantwoorden als ik toegeef in twyfel. De eerste conditie van slagen is ‘geloof in zich zelf’. Waar dat ontbreekt is al 't andere ydel. Daarop volgt: geloof van anderen in ons, van onszelf in anderen.

Het eerste ‘geloof in zich zelf’ noemt de wereld: onbescheidenheid, ydelheid, verwaandheid. Goed! Goed, tot op 't oogenblik van de proef. Wanneer ik iets uitgeef voor goud, heeft men geen regt my een bedrieger te noemen indien er indedaad blykt dat het goud was, en zy die 't doen vóór dien tyd, verdenk ik van zucht om hun koper aan den man te brengen.

- ‘Wie zal die bres bestormen?’

- ‘Ik’.

- ‘Die man is hoogmoedig!’

O zeker, hy is hoogmoedig-zyn gemoed staat hoog en hy heeft den moed zich zelf hoog te stellen. Doch als men hem hoogmoed toekent als verwyt, dan vorder ik dat men wachte tot hy vreest en weigert te doen wat hy zeide. Maar dan is er geen kwestie van hoogmoed meer, dan zou 't verwyt luiden: ‘je was een laffe, gemeene, leugenaar, een grootspreker, een bedrieger.’

‘'t Geloof van en in anderen.’ Dìt nu was altyd myn kracht, en als model ('n mal woord!) neem ik Everdine. Haar geloof steunt het myne. Voor haar moest ik klein wezen, als ik klein wàs. ‘Il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’ is een leugen. De waarheid is: ‘Un grand homme est grand, même pour son v.d.c.’ Welnu, Everdine die my zoo lang gadesloeg in allerlei, ook in de meest prosaïse toestanden - gemaakte hoogheid verdwynt by buikpyn of kwaad humeur - zy bleef en blyft in my gelooven. Zy zou niet vreezen op 't water te loopen als ik zei: gy kunt, en altyd zou haar antwoord zyn: Merci, Sire, als ik haar uitkoos om te bezwyken waar haar dood noodig was.

En - zoo zyn er meer! Maar Everdine noem ik 't liefste omdat zy bovenaan staat, en wyl zy ontmoedigd wezen moest, als er afval mogelyk ware. Niemand heeft, als zy, smaad en gebrek geleden om dat geloof, en erger nog, zy heeft daaronder haar kinderen zien lyden. (Och, Nonnie is zoo'n aardig vlug popje. Je zoudt schik in haar hebben, en ik woû 'r zoo graag zien by uw frédi, die moedertje over haar spelen zou, frédi, uw intiempje. Dat vond ik zoo aardig.)

Ja, en er zyn er meer! En even als in de natuur vaak oorzaak en gevolg zoo ineensmelten dat de handeling rondloopt in een cirkel zonder begin, zoo ook is 't een moeielyk antwoord op de vraag: geloof ik in myn roeping om dat geloof van anderen, of is hun vasthouden een gevolg van myn overtuiging?’ ik weet het niet, maar èn 't een, en 't ander is waar.

Er zyn er meer. De heele kleur van dezen brief is niet als voegen zou by een denken aan jalousie. Maar mogt er by u zoo iets bestaan, vorder dat ik iets doe waaruit blykt hoe lief ik je heb. Je zult dat misschien niet vorderen omdat je 't nu wel gelooft zonder bewys. Ook is daarin iets wantrouwends dat beneden je wezen zou, en de opregtheid waarmeê je betuigde lieftehebben zou iets dégradants krygen als je niet vast overtuigd was hoe lief ik u had.

Bewys hoeft dus niet, en bestryding van jalousie komt hier niet te pas. O, in dezen brief altans niet. Dat zal je zien.

Want wat waren myne wapens na de vry gezette ontwikkeling van myn denkvermogen en een beetje studie ('t eerste veel, 't laaste weinig.

(ik heb weinig geleerd, weinig gewerkt. Myn meeste werk was denken, en zóó denken dat ik me tant soit peu in staat stelde spoedig te weten wat ik weten moest. Ik weet dus weinig, maar wel ben ik gauw klaar als 't gevorderd wordt.)

Wat was, buiten dat beetje studie, het wapen waarmeê ik de magt wilde veroveren die ik noodig had? 't Was de innige overtuiging in 't gemoed van anderen. En daarom zei ik herhaaldelyk, na Everdine eerst genoemd te hebben, er zyn er meer.

Veel zyn er niet, dat 's natuurlyk, maar toch er zyn er die gelooven dat ik een roeping heb, dat ik in staat ben die te vervullen, dat zy zich daarby moeten aansluiten, dat zy daaraan al hun kracht besteden moeten.

Weêr weet ik niet wat oorzaak of gevolg is. Toen my 't eerst werd gezegd: ik wil sterven voor U en uwe zaak,’ weet ik niet of 't een antwoord was op de zwygende uitnoodiging die er kan gelegen hebben in myn zyn, of eigen aandrift, maar 't is de waarheid: dat het dikwyls gezegd is.

Wat was natuurlyker dan dat ik, by de bekrompenheid myner middelen en vermogens, my de vraag voorlegde: ‘Moet zooveel sympathie, zooveel zucht tot offer ongebruikt blyven? en vaak kwam ik my voor als Robinson Crusoë die 't betreurde dat z'n klomp goud geen waarde had, omdat hy 't op zyn eiland niet kon uitgeven. - 't Was my gedurig of de ontbrekende stoffelyke magt moest en kon aangevuld worden door gehechtheid, zelfopoffering en liefde, en als of de innigheid tussen gelykdenkende wezens kon aanvullen wat er ontbrak aan invloed op 't groote geheel.

Let goed op, Mimi, dat nooit myn eerzucht (in den zin als ik zeide) my ooit iets 't minste heeft doen zeggen of doen in zaken van 't hart, wat ik niet meende, noch ook dat ik genegenheid gebruikte als middel. Dat zou my vreesselyk gestuit hebben. Ook ware dat verkeerd geweest uit een oogpunt van belang, want ook hier, als veelal: ‘c'est la bonne politique de ne pas en avoir.’ Neen, myn eerzucht, myn streven bestond, ik ontmoette liefde, en in myn chaoties gemoed bragt ik die beiden tot één.

Maar ook hierin wil ik niet gehouden zyn aan woordelyke analyse. De taal is arm. Ook zou ik te veel tyd verliezen indien ik alles wilde ontleden. Vul maar wat aan, en houd me niet aan een woord.

O, ik heb 'n hekel aan schryven. Dat kruipt en schuift en waggelt langzaam op 't papier, als de ziel draaft en galoppeert. Ook is 't my, aan U schryvende, prettiger de aandoeningen te geven, die U aangaan. Maar ook deze brief, hoe houterig, zal neêrkomen op uzelve. Hy gaat met z'n heelen inhoud u aan, en er is meer verband dan gy nog weten kunt tussen myn gevoel toen ik je daar staan zag op den stoep van de station, en den strijd dien ik voer tegen veel ellendigs, Fancy! -

Ja, de minnebrieven! Dat Holland ze niet begrypt, dat men ze niet zoo ‘mooi’ vindt als dat andere boek waarmeê men zich zoo ‘geamuseerd’ heeft, begryp ik. Maar gy zult ze begrypen, Mimi, vooral nu! Want is niet juist de daarin geschetste vereeniging van poesie en werkelykheid, van onmagt, armoede en zwakte met bovenaardse verheffing en kracht, van scherpe opvatting met ziekelyke krankzinnigheid een voorbeeld van wat ik in dezen brief begon te verklaren? Voel je nu ook wat ik meende, op onze wandeling van deze week, toen ik uw gedurig wegvlugten en weerkomen, uw wenken van afscheid en van wederzien, met Haar vergeleek, met myne Sybille, myne Egeria, myn genie! Helaas, helaas, ook dàt vlugt heen, en wenkt van ver als waar 't voor 't laast altyd! Maar telkens keert het weêr, en maant tot nieuwen moed, en geeft op nieuw m'een denkbeeld in de ziel, dat eind'lyk, eind'lyk -

O, o, o, ik ben daar opgestaan, en heb de jamben uitgevloekt die my beletten zouden u zoo kalm te schryven als ik wilde. Begryp eens, ik ben alleen t'huis ('t Is avend nu, allen zyn naar de diergaarde, 't gebeurt niet veel dat ik zoo vry ben als ik wel wensen zou.)

Och, nu brandt er zeker licht in die voorkamer op den Amstel waar ik eens een schaduw zag die ik wilde houden voor dien van U, om toch myzelf optedringen dat ik iets van je gezien had! Dat was weinig dagen voor je boosheid in den banketwinkel. We zyn nu toch verder dan toen, Mimi! Niet waar, dàt zou niet weêr gebeuren. Ik zie je nog, en hoe boos je ook was, toch is ook dat beeld my lief. - Altyd is er onderdrukking geweest, misbruik van gezag en magt. Behalve materiele middelen vond men alom morele (of immorele) hefboomen uit om 't regt te verplaatsen. Van die middelen vind ik ruw overwigt nog 't nobelste. Daar is minder valsheid in, en de onderdrukker geeft zich over aan de kans van wraak of revanche. Maar 't overwigt in gemaakte wetten en voorgepreêkte zeden is lafhartig en daardoor laag. Waarin zich dat alles openbaart ga ik nu voorby, ik wil nu niet spreken van maatschappelyke, wettelyke, ouderlyke onderdrukking. (De eene helft van 't mensdom verklaart maar kortweg de andere helft onmondig. Rusland meent regt te hebben op Polen, Holland op Indie. Vaders en moeders noemen 't kind slecht dat een anderen wil heeft dan hun wil. Een meisje is geen persoon, en zy kan 't slechts worden door afstand te doen juist van datgene wat volgens de natuur haar tot volslagen mens maakt, van 't huwelyk-want als zy (naar de wet!) trouwt, gaat zy van de eene onmondigheid in de andere. Verleden jaar kon je Papa je gelasten thuis te blyven of uittegaan. Wanneer je morgen trouwt, is je heer gemaal ‘het wettig hoofd der vereeniging wien je gehoorzaamheid schuldig bent.

Tussen die twee onmondigheden, laat men je de keus tussen dorheid of schande! O, er is veel meer, maar dat ga ik nu voorby.) -

Doch even als men altyd heeft getracht te onderdrukken, heeft er altyd aandrift bestaan in de verdrukten, om zich te verzetten. Zeker, ook in de tastbare natuur, is alle stof veêrkrachtig, en de 80 ponder die schynbaar onverstoord wegrolt over een donsje, heeft kracht noodig gehad, hoe weinig dan ook, om den tegenstand te overwinnen van zoo'n zwak voorwerp. En, in de geschiedenis vinden wy, dat het niet altyd dons was, dat zich te weêr stelde. Meermalen bestond de tegenstand uit sterker stof, ja vaak was zy krachtig genoeg om den lompen kogel tegentehouden, en zelfs terug te stoten, of altans dien te dwingen tot verandering van loop.

Maar meestal zorgde de bovenliggende party dat de zwakkere geen wapens had. Vreemd is 't niet, al schynt het onedel, maar wie vraagt dáárnaar als de opgave is baas te blyven. -

Maandag nacht. Ze kwamen vroeger thuis dan ik dacht en hoopte. Ook schreef ik je van daag minder dan ik van plan was. Morgen zal ik voortgaan, 't Is nu by éénen. Zeker slaapje al. Och, kon ik je even zien. In je dagboek staat van een droom, maar je vertelt hem niet. Je bent my je droomen schuldig - ja, ja, dat is een schatting die je betalen moet. Ik droom zelden of nooit, en dat spyt me. Die malle fantaisie behaagt me zoo, dat springen van den geest over alle beletselen, dat spotten met onmogelykheid, die zotte verbinding van 't onvereenigbare. En, ik hecht aan droomen! Want wat men droomt, was in 't gemoed, en 't vreemde ligt alleen in de zamenvoeging. Nooit droomde men, vóór Columbus en Cortez, van Incas met 'n kroon van veêren, maar daarnà zal 't wel eens gebeurd zyn dat men den koning van Spanje zoo'n kroon opzette, en Montezuma of Ataliba en Manco Capak maakte tot beschermers van 't alleenzaligm. geloof. Ik wou zoo graag van je droomen, Mimi, - en 't gebeurde nooit. Wel, maar zelden toch, van fancy die my wenkte en meênam omhoog - Was jy dat? Goeden nacht myn lief kind. Wees niet boos dat ik niet van je droom in den slaap. Och, ik doe 't zoo over dag, altyd! Dingsdag.

De prettigste wyze van verzet is op de manier van de Makkabeen, de Zwitsers. Doch daartoe is noodig veel wat we hier niet hebben, mannelyke gemoederen, wouden, bergen &c. Al wat er schoon is in de romanbegrippen ontbreekt in een land zoo plat van vorm, en in gemoederen zoo plat van opvatting. Alva had lang kunnen geeselen en branden voor men en bloc was opgestaan. De 2 oe penning was de grief! En nog zou in Nederland nooit 'n opstand georganiseerd zyn als niet Willem 1, gekrenkt na den dood van Karel v, noodig had gehad fortuin te maken, en zich een positie te herwinnen die hy door de verheffing van Philips verloren had. Holland is nooit tegen Spanje opgestaan. Duitse soldaten, betaald met Duits geld, geleverd door Duitse protestantery, kozen Nederland tot strydperk, en in dien warrelboêl is Nederland meêgesleept. Waar Hollanders vochten, was 't ter verdediging van steden, en ter voorkoming der geweldenary die er volgen zou by intogt van den vyand. (NB de zoogenaamde Spanjaarden waren meestal gehuurde Walen, en veelal ook duitsers door katolieke vorsten, tegen betaling uitgeleend. Op gelyke wys verhuurden de Keurvorsten van Kassei soldaten aan Engeland in den Amerik: vryheidsoorlog, en de rykdom van den tegenwoordigen Keurvorst (een der rykste partic: van Europa) heeft uit dien mensenhandel zyn oorsprong. O, de geschiedenis is zoo plat, er is zoo weinig schoons in, zoodra je haar ontdoet van de vèrzerige opgesmuktheid der dichters, of de pedante leugens der schoolboeken! - Openlyke tegenstand is de prettigste wyze. Maar de natuurlykste en eigenlyk overal het punt van uitgang is: het verhond. Winkelried had nooit kunnen voortreden en zich inwerpen op de geharnaste scharen der Oostenrijkers, als niet Stauffacher - Mechtal en Tell zich hadden vereenigd, om een eind te maken aan Gessiers tyrannie.

Misschien hadden wy nog te offeren aan Jupiter Diana of Mars, als niet Jezus tot 'n twaalftal visser lui had gezegd: gaat en predikt!

De Katholieke Kerk zou nooit dat toppunt van magt bereikt hebben zonder de innigheid waarmeê hare belyders elkaêr aanhingen, en zy die gewoon zyn te schelden op Jezuiten als de eeuwige voorstanders van 't kwade (dat niet waar is) hadden op hun beurt dan maar eens moeten proberen hoeveel goeds zy zelf hadden kunnen tot stand brengen door gelyke vereeniging tot het goede.

De Carbonari in Italie hebben Oostenryk geknakt, en zullen Napo-leon doen vallen, hy die vroeger tot hen hoorde, en de broederschap verlaten en verraden heeft.

De geestdrift in 1813 onder de duitse jongelui heeft Nap 1 meer kwaad gedaan dan Moskou, en de Encyclopedisten van de laaste helft der vorige eeuw hebben de revolutie bewerkt. -

Maar boven alles stond in vorige eeuwen de vrymetselary. Er is veel getwist over den oorsprong. Men vertelt van Egypte, van Indie, van China, de een wil 't nog ouder maken dan de ander. De zeer bescheidenen gaan slechts terug tot Salomo van Jerusalem, en Hiram van Tyrus. (De symbolen doelen dan ook op dien tyd en hebben betrekking op den tempelbouw. Maar dat beduidt niets. Wie Salomo en Hiram - of liever hun beider bouwmeester Adoniram verzon als stichter, kan dat evengoed zonder als met geschiedkundigen grond verzonnen hebben.)

Ja, de bescheidenen gaan maar tot Salomo, en ik die weinig geloof sla aan overleveringen, ik durf ditmaal veel verder teruggaan. De vrymetselary is zoo oud als 't menselyk geslacht. Waar drie personen byeen zyn, is één de sterkste, de slimste, de begeerigste. Het stilzwygend verbond der beide anderen ligt in de natuur. Vandaar dat alle gezag vyandig is tegen verborgen aansluiting. Men verjoeg de eerste Christenen uit de Katakomben van Rome, even als nu Napoleon bang is voor de sociétés secrètes. -

Nooit misschien drukte het ruwe gezag zwaarder op de massa dan in de eerste helft der middeleeuwen. Geharnaste adel schond, stal, roofde en moordde 't volk. Wie zich openlyk teweêr stelde, schoot te kort in den stryd. In den aanvang kon men de individuen verdeelen in twee soorten: roovers en beroofden, (de geestelykheid hoorde natuurlyk tot de eersten) en zóó diep was de verbastering dat de patienten zelf niet beter wisten of het hoorde zoo. (thans nog op Java zegt de geringe man het woord heervreezend, zoo als men den Christenen geleerd heeft te zeggen: godvreezend, en als iets goeds. Als zyn erfheer hem zyn buffel neemt of zyn huis, is 't de bonne réligion daarin te berusten net als de haarl: krant-advertentiekristenen by 't sterven van een kindje.)

Maar weldra, ja terstond zeker, 't kan niet anders, begon by sommigen 't besef levendig te worden, dat er aan die verdrukking toch wel iets te veranderen viel, indien slechts gelykgezinden zich aanéénsloten. Ziedaar de zeer eenvoudige reden waarom in de middeleeuwen de vrymetselary (in vele vormen, ook de Veemgerigten hoorden daartoe) een belangryke rol heeft gespeeld.

Verbeeld je te zitten in een spoorwagen. Twee heeren rooken en dampen dat het ieder hindert. Zy, bang voor togt als Hollanders, houden de raampjes gesloten. Ieder denkt by zich zelf: ik woû meer lucht, en minder rook. Ieder denkt dat, maar meent alleen te staan, en vreest die twee barse heeren, die de gesloten raampjes bewaken met 'n gezigt van ‘kom er eens aan, als je durft!’ Heb je dan wel eens opgemerkt hoe gewoonlyk de eerste uiting der lyders bestaat in eene vraag tot z'n medepatienten: vindt u niet dat het hier benauwd is?’ Maar liefst doet men die vraag zacht. Want, mogt eens die andere patient of uit lafheid, of om andere redenen neen zeggen, dan zou dat de tyrannie sterken van de 2 baasspelers, en de kans op verbetering is voorby. Eerst als men gist, of hoopt, het meerendeel op z'n hand te hebben, waagt men het de verstoorders der algemeene welvaart aantevallen. Wie meer moed heeft, meer geest van initiatief, en met de deur in 't huis valt, zonder zich eerst te verzekeren van hulp, risqueert alleen te blyven staan. - niet altyd omdat de anderen 't niet met hem eens zyn, maar wyl zy veelal te beschroomd zyn, zelfs om den tweeden, den derden, te wezen in de rei der tegenstanders. De meeste handelingen der mensen spruiten voort uit lafhartigheid. Vechtmoed, bloederige moed (vooral daar waar wegloopen onmogelyk of heel schandelyk is) is een algemeene zaak, maar le courage civil is uiterst zeldzaam. -

In zekeren zin heb ik in den spoorwagen onzer maatschappy, zonder ruggespraak of overleg met medepatienten uitgeroepen: 't is te benauwd hier!’ En - velen hebben gezwegen. Nog altyd zitten de rookende togtvreezende heeren met barse gezigten aan 't raampje. - Jy hebt my liefelyk toegeknikt, Mimi, op dien ‘Zondag’ toen je uw eerste briefje in geel couvert sloot, en verzond. Ook gy klaagdet over benauwdheid. ‘Ja, uwe geschiedenissen van gezag zyn treurig, maar er zyn dingen die nog veel, veel treuriger zyn!’ -

Ik zei in 't begin van dezen brief, ‘je zult misschien onze verhouding van een nieuwen kant zien.’ Is dat niet zoo? Ik ben zeker datje zoo'n brief als deze niet verwacht had. Welnu, zoo'n openbaring (ik weet geen beter woord) brandde my lang op 't hart. Telkens by 't weêr aanknoopen, dacht ik: nu, nu, - en telkens moest ik berusten in 't gedwongen afwenden van uw gelaat. Dan wachtte ik, wel verdrietig, maar met geduld.

Hoe 't nu gekomen is, dat ik, afgescheiden van alle maatschappelyke inzigten u zoo lief heb gekregen, weet ik niet. Maar zeker is 't, dat die liefde eenen grooten invloed op my heeft uitgeoefend. Er moet gehandeld worden, en ik kon 't niet verkrygen van my zelf te handelen zonder U. Dáárom griefde 't my zoo, (en daarom drukte ik er zoo op dàt het my griefde) met anderen eigener te zyn dan met u. Dat zeide ik ook eergister aan M.A. Daarom ook smartte my dubbel elke stroefheid in onze toenadering, elk toegeven in beletselen van gewonen aard. ‘Zouden die 12 vissers geen vader of moeder hebben gehad, die hun verbood meêtegaan met den vreemden man?’ vraagde ik myzelf met bitterheid.

En toch vermeed ik allen invloed op uwe keuze. Ja zelfs ik had de kracht u nu en dan te steunen in uw besluit om my aftevallen. Misschien was dat zwak van my. Ik zag op tegen uw verdriet. Maar ik had misschien evenzeer uw verdriet moeten vreezen als je die andere zyde koos. -

Vraag je my nu, wat op dit oogenblik uwe taak wezen zou, als je je aansloot, onverdeeld aan myn streven - ik weet het niet! Nooit was myn toekomst donkerder, myn geest gedrukter dan juist nu. Er is ironie, humoristise ironie in 't lot dat my doet worstelen met het laagste al den tyd dien ik besteed in 't najagen van het hooge, en als ik op dit oogenblik u schryf van edelen stryd, groote plannen, eindelyke overwinning, ach, dan is 't meer herinnering dan wel indruk van nu. Ik ben afgemat. Maar evenals in de Minnebrieven (die een juiste spiegel zyn van myn gemoed) zullen er weêr bladzyden van opgewektheid en vuur volgen op den luguberen Kruisgang. Dat weet ik, dat roept my Tine altyd toe, zy en myn zwevende genius: Fancy! -

Ik heb je veel meer te schryven, maar vandaag wil ik eindigen en verzenden. Ik wacht op dezen brief tyding van je. Ik kom zoo gauw ik kan in Amsterdam, maar 't is me niet onaangenaam datje eerst dezen brief hebt, en nog een volgenden.

Ik heb vreesselyk veel zorgen en van de platste soort, - geld. O, God, daaraan had men my niet moeten overlaten. Ik dacht niet stryd te zullen voeren op dàt terrein. En toch het moet!

Dag lieve Mimi, myn lieve dagelykse droom. Schryf je gauw, en veel, àl je indrukken?

Je begrypt dat deze brief niet uit is. Maar ik wil niet datje wacht op tyding van my.

Dag myn lief kind.

Ik hoef je niet te zeggen dat je voorzigtig bent met myn brieven. Om u, om my, om alles.