Multatuli.online

Lijst van correspondenten in alfabetische volgorde

A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z

8 mei 1875

van

Marie Anderson (bio)

aan

J.W.T. Cohen Stuart (bio)

 

Volledige Werken. Deel 25. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1871-1886 en registers (1995)

terug naar lijst

8 mei 1875

Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (Partikulier archief, Doetinchem; fotokopie M.M.)

Wiesbaden, 8 Mei '75

Geachte Heer,

Dat Multatuli weleens groote en kleine geldsommen tot zeepbellen reduceerde - hoe zal ik zeggen? - wijt het zijn naïveteit, zijn onpraktischheid in zekere zaken, zijne illusies, zijne zenuwachtige opgewondenheid, zijn trots, zijn hooggestemde verwachting, zijn hoop & idee op succès, triomf; en - het hooge woord moet er uit - stel die Indische ‘millioenen’, en wat er nog bij behoort, op rekening van zékere krankzinnigheid, zooals meer. - Twintig millioen is wat overdreven, maar dat ‘millioen’ in 't spel is, is zoo, als zijn mond tenminste hier niet liegt. Die gelden drukken hem weleens, volgens hem.

Hij drinkt geen wijn, bier of sterken drank, gaat zich alleen te buiten aan thee. Drinkt hij welstaanshalve een enkele maal een enkel glas wijn meê, dan gevoelt hij zich onpleizierig & onwel. Verre van ‘dronken’ te zijn, drinkt hij in 't geheel niet alzoo.

Dat hij er zich soms geen scrupules over gemaakt heeft, intiem met ‘meisjes’ te zijn, is zoo, al weet men dat niet zoo precies. Schrijfster dezes heeft niet in zulk eene intieme verhouding tot hem gestaan, op 't kantje af. De eenige verontschuldigingen die ik hier wil bijbrengen, zijn, dat hij, zooals men wel zegt, ‘bemind vleesch’ was, & dus evenzeer verleid werd als verleidde; en dat hij steeds verklaarde (ook in geschrift wel) geen zonde er in te zien, en 't als een lieve, natuurlijke zaak aanmerkte. Dat hij echter, zoo doende, de eene door de andere kwelde, & noodwendig valschheden beging, zich in valsche posities stellend, laten we voor zijn pleizier & zijne rekening! Op dit stuk is hij eigenlijk niet slechter, o neen! dan zoo velen geweest, & zéer bont maakte hij 't niet. Dit dus voorbijgegaan.

Op die geldzaken terugkomend, van de verhalen daaromtrent kunt gij gerust de helft of meer afdoen. Een niet excentriek publiek kan o zoo excentriek opdisschen! Dat D. weleens wát vreemd of héél vreemd met geld heeft omgesprongen, is nog geen bewijs dat dit zoo vaak en in die mate het geval is geweest. Lust in oneerlijkheid heeft hij zeker nooit gehad; zijn eenige fout bestond in het geld niet te tellen. Letterlijk. En in vertrouwen in zichzelf, ja! Hij dacht gewis alles goed te kunnen maken.

Dat hij zich door roekeloosheid, humeur en luim vele vijanden gemaakt heeft, spreekt vanzelf. Iemand houdt hem moeielijk te vriend, en ik ben wel eene uitzondering op den regel, & dan nog wel eene uitzondering met uitzonderingen, een paar tijdelijke brouilleries. Mijne ‘zachtheid’ heeft hij steeds geprezen; ik liet het ònwijze dan ook meest maar aanpraten, in godsnaam! & wist toch wel dat er iets beminnenswaards overbleef.

Een onuitwischbare vlek is, dat hij zoo met liefde voor Tine & kinderen gepraald, en toch eigenlijk zoo weinig om hen gegeven heeft. Tine had hem geen kwaad gedaan! Dat hij zich weleens met een ander afgaf, was een fout en meer; dat hij een ander - hier namelijk jufvr. H.S. - op hare beurt niet verliet, is m.i. geen fout. Ook verstootte hij Tine wel niet precies; hij sloeg haar niet (of 't moest eens in ongelukkige drift zijn geweest, maar in elk geval onbeduidend: zoo kreeg juffrouw H.S. ook weleens een tik: 't slimst [1.] slimst: ergst. was D. zelf er dan aan toe!), hij mishandelde haar niet. En wat zij te lijden heeft gehad door hem, heeft hij zeker niet minder te lijden gehad door zichzelf. Een bagatel kan hem nerveus, ongelukkig, wantrouwend, boos, onregtvaardig, hard maken; een bagatel kan hem opbeuren en week maken. Hier is geen peil op te trekken. Hij is de slaaf van zijne indrukken.

Dat Tine in Italië leefde, & hij met eene andere, is zoo. Intusschen beproefde hij in den Haag met die twee één huis te bewonen. Dit ging, en ging toch niet. Tine vertrok onverhoeds weêr naar Italië. Dit heeft hij zich toch wel aangetrokken, schijnt. Al had ze uit geldelijk en ander oogpunt regt & gelijk, dit, heet het, ‘kon hij haar nooit vergeven.’ - Bij 't vernemen van haar dood, heeft hij gezegd: Arme tobster! - en terstond daarop, na een jaar werkeloosheid ongeveer, aan de Wouter-Geschichte geschreven. - Zijn wij dit alles eens, en gij maakt van uw hoofd een muizennest. Maar hoe ongerijmder, des te minder veroordeelen maar! Wat niet klaar is, kan niet klaar blijken: er mankeert iets aan. De patient zelf kan dat niet verhelpen.

Tine, gesteund door eene vriendin, heeft de opvoeding der kinderen zoo goed mogelijk op zich genomen. Deze hingen aan hunne moeder. - D. kon, in zijn geagiteerden toestand, weinig voor hen, & Tine-zelf verkoos met hen alleen te zijn, in rust, dat spreekt. Liever tobde zij zonder dan met hem. Hij is niet de man om op den duur met kinderen te kunnen omgaan. Naief genoeg alweêr, klaagt hij over zijne kinderen, dat hij niets aan hen heeft.

Zijn zoon èn zijne dochter zijn in Italië geplaatst. De laatste heeft geen lust, na haars moeders dood, tot haar vader te komen, wat ik begrijp! Zijn humeur-alleen is niet alles! & dan wat gepasseerd is. Tine was eene tamelijk goede, sullige, maar ook tamelijk onverstandige vrouw. Niet berekend voor hem, en hem in alles ter wille. Zij was wat opgevijzeld, maakte zich voor D. illusies, of gaf voor die te maken, & zeide altijd tot vrienden dat D. zoo edel was. Ook haar ken ik slechts in zoo ver zij te kennen is.

Het is grootspraak en louter leugens, dat Mult., voor hij hertrouwde, aanzoek gedaan heeft om de hand eener andere. Ik kan nagaan wie u dat schreef [2.] wie U dat schreef: nl. Mina Krüseman.. Dezelfde die vóór korten tijd nog aan D. schreef: ‘Trouw nu toch spoedig met Mimi; want men zegt dat ge met mij wilt trouwen.’ - ‘Dat vertelt zijzelf dan de lui’, zeide D., ‘om van zich te doen spreken, de levenmaakster!’ En daarin had hij dus wel regt. - Neen, neen, duizendmaal en ten zekerste neen! Hij heeft er in de verste verte niet aan gedacht een ander te trouwen dan haar die twaalf jaar met hem had doorgebragt. En 't is wèl klein, dat zij die ik meen, haar slecht spel meent goed te kunnen maken met een leugen, die D. in zúlk een daglicht plaatst. - Dat D. overigens haar ‘slecht spel’ te kras beoordeeld heeft, doet niet ter zake. Dit is anders niet mooi van hem: haar wil was goed, en zonder haar voorgaan was 't stuk toch niet eenmaal opgevoerd. Men had er de moed niet toe, of wat er aan haperde. Of dat ter elfder ure trouwen, in verband met het een en ander, flink & goed is te noemen, is een zaak op zich zelf. Men moet de moed zijner overtuiging hebben: hij liet zich tegen het huwelijk uit enz. enz. Nu hij gerezen is in 't oog van dezen en genen épicier, is hij onvermijdelijk gedaald in dat van enkele anderen.

Ik herhaal, dat mijne brieven uitsluitend voor U zijn bestemd. Bij het tegenspreken van geruchten, kunt ge uw eigen autoriteit & stellige verzekering geven. Gij kunt zeggen dat gij 't weet van iemand die beter D.'s schaduwzijden kent dan gij - o ja! - en hem toch nog te vriend wenscht te houden, omdat hij zooveel heeft wat andere menschen missen.

Achtend,

Marie Anderson.