Multatuli.online

Amsterdam
1820-1838

Eduard Douwes Dekker werd op 2 maart 1820 in de Korsjespoortsteeg te Amsterdam geboren. Al spoedig verhuisde het gezin, dat blijkbaar in welstand toenam, naar de Binnenbrouwersstraat, en later naar de Haarlemmerdijk. Zijn vader, kapitein ter koopvaardij, was uiteraard maanden achtereen van huis zodat de opvoeding grotendeels voor rekening van de moeder kwam. Eduard had een oudere zuster en twee oudere broers; toen hij drie jaar was, werd zijn broer Willem geboren.

Wat het lager onderwijs betreft, weten wij enkel zijn gehechtheid aan de onderwijzer Meskendorff, met wie hij ook later nog contact onderhield. Het doopsgezinde geloof in de familie Douwes Dekker en het beroep van de vader hebben veroorzaakt dat de vier zoons om en om de studie en de zeevaart hebben gekozen: Pieter doorliep de Latijnse School en werd daarna predikant, Jan werd stuurman, Eduard ging naar de Latijnse School, en Willem naar zee.

De drie jaren 1832-1835, door Eduard op het gymnasium doorgebracht, behoren tot de gelukkigste van zijn jeugd. Ze zijn van het grootste belang geweest voor zijn geestelijke vorming, vooral ook door zijn vriendschap met Abraham des Amorie van der Hoeven, en de aanraking met aristocratischer kringen dan de gegoede burgerstand waartoe de Douwes Dekkers behoorden. Waarom de gymnasiale studie werd afgebroken, is niet bekend. Van 1835 tot 1839 was Eduard werkzaam in de textielhandel van de heer Van de Velde, die met zijn gezin, zijn bedrijf en zijn buitenplaats Multatuli later geïnspireerd heeft tot de portrettengalerij van de familie Kopperlith. Het verschil tussen de sfeer op de Latijnse School en die van dit handelshuis moet groot en voor Eduard pijnlijk voelbaar zijn geweest. Waarschijnlijk heeft hij in deze jaren nog avondonderwijs gevolgd. Misschien dateert zijn kennismaking met de heer Meskendorff eerst van deze tijd. Nadat aan zijn werkzaamheden bij de firma Van de Velde een eind was gekomen, vertrok Eduard op zondag 23 september 1838 met de boot ‘Dorothea’ waarop zijn vader kapitein en zijn broer Jan stuurman was, naar Java.

De autentieke gegevens uit deze eerste achttien levensjaren van Eduard Douwes Dekker zijn gering in aantal. Zij kunnen echter worden aangevuld door belangrijke, hoewel steeds kritisch te hanteren anekdotische mededelingen, zoals die voorkomen in Dekkers latere brieven, vooral de verlovingsbrieven uit 1845-1846, en voorts in aantekeningen die Dekkers tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel, omstreeks 1870 heeft gemaakt, kennelijk onder de onmiddellijke indruk van jeugdherinneringen welke haar man aan haar of aan vrienden verteld had. Een laatste, karige bron tenslotte ligt voor de litterair-historicus in mededelingen van derden, hetzij tijdgenoten of lateren, een bron uiteraard, die des te minder betrouwbaar wordt naarmate de tijdsafstand groter is.

Wat de onmiddellijke omgeving van Eduard Douwes Dekker als opgroeiend kind betreft, zo vindt men gegevens over:

zijn ouders - in de brieven van 19-22 oktober 1845, 5-8 november 1845 en 30 november 1845, en voorts in Idee 672 (Werken IV, blz. 408);
zijn zuster en broers - in de brieven van 19-22 oktober 1845 en 5-8 november 1845;
zijn bijnaam Teddy - in de brief van 20-21 januari 1846.

Een klein aantal herinneringen, in brieven en boeken verspreid, betreffen Eduards kinderjaren vóor 1832. Ze lopen uiteen van kleding tot politiek, van de tuinman tot God. Zo vindt men gegevens over:

zijn insteekpakje - in de noot op Idee 365 (Werken II, blz. 716);
het wonen op de Haarlemmerdijk - in de brief van 5-8 november 1845;
zijn vroegste Godsvoorstelling - in Idee 361 (Werken II, blz. 524);
een politiek gesprek met de tuinman - in Divagatiën (Werken V, blz. 353);
de slechte spelling van het dienstmeisje - in Divagatiën (Werken V, blz. 377);
geschiedenisonderwijs - in Idee 563-565 (Werken IV, blz. 323);
geringe ijver op school - in de brief van 5-8 november 1845;
zijn leermeester Meskendorff - in de brief van 15-22 november 1851.

Ook de drie jaren, doorgebracht op de Latijnse School, krijgen enige vorm en kleur, wanneer men gebruik maakt van het verspreide anekdotische materiaal, al laat niet elk feit een precieze datering toe, en al zal men rekening moeten houden met een waarschijnlijk grotere mate van romantisering indien een bepaald verhaal deel is van een litteraire schepping. Zo vindt men gegevens over:

zijn vriend Abraham des Amorie van der Hoeven - in de brieven van 19-22 oktober 1845, 5-8 november 1845, 30 november 1845 en 9 augustus 1863, en in Millioenenstudiën (Werken V, blz. 28);
een bezoek met Bram van der Hoeven bij de heer Kistenmaker, en Eduards beschaamdheid over de straat waar hij woonde - in de brief van 5-8 november 1845;
zijn treurspel in alexandrijnen ‘Hector’ - in de brieven van 24 februari - 6 mei 1851 en van 5 augustus 1863;
catechisatie bij Ds. Doyer - in de brief van 24-27 oktober 1845;
zijn onoprechtheid en de manier waarop Pieter hem die afleerde - in de brief van 27 november 1845;
verantwoordelijkheidsgevoel - in de brief van 27 juli 1863;
een dagboek, van 1834 af tot 1838 bijgehouden - geciteerd in de brief van 2-10 oktober 1845, en vermeld in die van 24 februari - 6 mei 1851;
het huren van boeken - in een aantekening van Mimi van 15 december 1872;
een weggewaaid en door Eduard gered petje van een jodenjongetje - in de brief van 24-27 oktober 1845, in Minnebrieven (Werken II, blz. 152) en in een aantekening van Mimi van 28 november 1872;
kermis op de Westermarkt en een schone Griekin - in Max Havelaar (Werken I, blz. 24-26).

Tot de vrienden uit deze tijd behoorde ook P. Bleeker, de later beroemd geworden ichtyoloog. (Vgl. Werken III, blz. 99).

De drie jaren dat Eduard werkzaam is geweest bij de textielfirma Van de Velde zijn in litteraire vorm vereeuwigd in vele hoofdstukken uit Multatuli's ‘Woutertje Pieterse’, vanaf Idee 1188 (Werken VII, blz. 285). Maar hoe aantoonbaar groot het autobiografische gehalte van dit werk ook mag zijn, het is geen autobiografie, en de elementen waarheid en verbeelding laten zich dan ook onmogelijk van elkaar scheiden. Het verhaal echter over het innen van een wissel in de Jodenbuurt (Idee 1222-1227; Werken VII, blz. 402-426) moet wel ontstaan zijn uit een autentieke jeugdervaring. Deze levensfaze, waarin reeds enig litterair werk tot stand kwam, zij het geheel in de trant van de toen heersende Biedermeier-Romantiek, is echter ook nog uit ander materiaal te kennen. Zo vindt men gegevens over:

zijn werkzaamheid bij de firma Van de Velde - in de brief van 30 november 1845;
hoogmoed, en achteruitrijden in een rijtuig - in de brief van 30 november 1845;
de avondschool en de geschiedenis van het vogelnestje - in Losse bladen uit het dagboek van een oud man, Batavia 1841;
een bezoek aan de opera Hans Heiling - in Millioenenstudiën (Werken V, blz. 36) en in een aantekening van Mimi van 5 december 1872;
zijn berijmde vertaling van Jean Pauls ‘Oudejaarsnacht’ - deels geciteerd in de brief van 24 februari - 6 mei 1851;
zijn vertaling van ‘De Molenaar van Sans-Souci’ door Andrieux - in het Poëzie-album van Lientje de Haas, oktober 1882;
souspieds en een kerkgang te Ilpendam - in de Causerieën (Werken IV, blz. 110);
een tocht naar het Nut te Buiksloot en de ontmoeting met een boerin plus zuigeling - in de brief van 24 februari - 6 mei 1851.

Eerst uit een brief van 1920 dateert het verhaal, dat Eduard een rijksdaalder uit de kantoorkas zou hebben ontvreemd en dáarom door zijn vader naar Indië zou zijn gebracht (Vragen van den dag, 1921, blz. 209). Ofschoon dit verhaal in de kern niet onjuist behoeft te zijn, is men niet gerechtigd het als biografisch gegeven te aanvaarden, zo lang het geen bevestiging vindt uit andere bron. Het moet afkomstig zijn van Dekkers jeugdvriend Arie Pekelharing, die omstreeks 1835 geëmployeerd was in een boekhandel te Amsterdam, maar reeds in mei 1839 aan de tering overleed. Er ligt tussen deze eerste en enige zegsman en de feitelijke mededeling dus niet minder dan ruim tachtig jaar, een tijdsverloop ongeschikt om de betrouwbaarheid te verhogen. Er is reden voor de mening dat de Louise, van wie Dekker blijkens een aantekening in zijn Memoriaal op 20 mei 1849, alle brieven verbrand heeft, een liefde betreft uit deze laatste Amsterdamse jaren. Maar zonder nader bewijs, blijft dit slechts een veronderstelling.-

In het bovenstaande is niet gestreefd naar volledigheid: die zal, tot op zekere hoogte althans, eerst mogelijk zijn in een Register aan het einde van het laatste deel.

G.S.