Multatuli.online

15 februari 1880

Ingezonden Stuk in de Brielsche Courant of het Weekblad voor Voorne, Putten, Overflakkee en Goedereede, no. 877. (G.A. Brielle; fotokopie M.M.)

Zie voor een reaktie bij 24 februari.

Ingezonden.

Mijnheer de Redacteur!

Hoewel ik reeds eenige jaren uw eiland heb verlaten, lees ik toch nog steeds met het meeste genoegen ‘het Flakkeesche krantje’, zooals men in mijne tegenwoordige woonplaats zegt. Met genoegen zie ik hoe vrijgevig ge u steeds betoont, als deze en gene uwer lezers u verzoeken hun de gelegenheid, te verschaffen, om hunne meeningen te uiten over vragen van den dag. Het is daarom dat ik bij dezen beleefd een plaatsje vraag voor de volgende regelen. Gaarne teeken ik mij met de meeste hoogachting

uw dienstw.

Een oud Hellevoeter.

In den laatsten tijd gaven mij de van tijd tot tijd verschijnende stukken van Jan Vlug veelal genoegen en vooral dan, als hij mannelijk een kat, een kat durfde noemen. Het was mij b.v. eene ware verkwikking tegenover de onberispelijke braafheid van zoovelen, die nimmer, in eenig opzicht, balansen flatteerden, door hem verzachtende omstandigheden te hooren pleiten voor Pincoffs; ik kon een bravo niet onderdrukken, toen hij het kwispelstaartend vleien brandmerkte van burgers, die hunne waarlijk beter te besteden rijksdaalders gingen offeren op het altaar der ijdelheid van quasi edelmoedige jonge dames der aristocratie te Rotterdam. En diezelfde Jan Vlug, wiens onpartijdig oordeel ieder tot nu toe mocht waardeeren, kon zich niet ontdoen van eene kleingeestigheid, die men slechts bij vele bevooroordeelde menschjes aantreft, om zich met eenige niets zeggende, zoogenaamd minachtende algemeenheden van zijn onderwerp af te maken, als het een' man als Multatuli betreft.

In zijn schrijven van 21 Januari wijdt Jan Vlug een zeer vluchtig oordeel aan den ‘lezer Multatuli’, waarvan de strekking niet anders wezen kan dan den schrijver van den Max Havelaar in de hoedanigheid van openbaar spreker af te maken. Naar argumenten zoek ik te vergeefs. Is het, vraag ik, eene grieve ‘dat de entree matig was gesteld?’ Juicht Jan dan liever de gevierde (?) sprekers toe, die met ééne lezing, gewoonlijk eene novelle, het land afreizen en zich, f50 á f100 per avond laten betalen? Wordt er na afloop van zulk een lezing een strijd gevoerd over het al of niet ware van het gehoorde, zoo warm als na M. optreden. Of vindt de een het soms mooi, omdat zijn buurman ook van die meening is, en men niet gaarne wil erkennen bekocht te zijn?

Veeleer dan laag neer te zien op die lage entree zoude ik wenschen, dat zij nog lager werd gesteld, opdat het peil van het denken der alsdan toestroomende menigte wat hooger werd opgevoerd. ‘Die voorlezingen werden met zeer gering succes gehouden’, waaruit bewijst gij dit Jan? Wordt M. niet steeds meer populair? Vinden zijne denkbeelden niet meer en meer ingang in beschaafde kringen? Heeft zijn ‘vorstenschool’, niet een zesden druk beleefd? Worden zijne ideeën niet veel (in het geheim ook!) gelezen?

Multatuli is geen voorlezer, zegt gij. Goddank niet in den gewonen zin! Daartoe zijn zijne monologen te ernstig, te natuurlijk, te weinig bestudeerd. Ik heb hem onlangs voor de tweede maal gehoord, en meer dan één zijner hoorders, die gedurende twee en een half uur aan zijn lippen hingen, verklaarde mij: eerst, nu ik hem gehoord heb, kan ik den schrijver, den mensch, ten volle waardeeren. M. geen voorlezer? en eenige regels verder lees ik: ‘zijne denkbeelden zijn, zooals ze... een voorlezer betamen, d.w.z. verrassend en puntig: maar... juist zijn ze niet altijd.’ Dus, wel een voorlezer, geen voorlezer, hoe heb ik het nu met u?

Toen ik M. hoorde, stond hij niet naast of achter eene groene tafel, stond hij niet op het spreekgestoelte. De man mag toch wel een komehuistafeltje naast zich hebben om een papiertje op te leggen; mag toch wel een eenvoudigen gekleeden zwarten jas dragen; zaagt gij, Jan, hem liever in een buis op klompen, aardigheden verkoopen voor een gulden maar? Die gulden schijnt u geweldig te hinderen! Maar hij verkoopt geen aardigheden! ontsnapt hem van tijd tot tijd een kwinkslag, dan doet hij u onmiddellijk daarna door zijn hoogen ernst duidelijk gevoelen, dat die geestige zet niet des Pudels kern [1.] des Pudels Kern: de kern van de zaak (du.); bekende aanhaling uit Goethe's Faust I, (vers 1323: das also war der Pudels Kern.) is. Wanneer ge nu bovenstaande opmerkingen aandachtig hebt nagegaan, dan moet ge u dunkt mij, afvragen, was mijn oordeel zoo vluchtig, dat een repliek van dien aard daarop past?

Zal ik u zeggen, waarom ‘die man zoovelen schokte zonder tot handelen te kunnen aansporen?’ Het is, omdat maar weinigen den moed hebben of mogen hebben om uitmiddelpuntig te zijn, d.i. buiten het cirkeltje te gaan, waarin zoovele o zoo brave, fatsoenlijke menschen door het volhardingsvermogen der gewoonte ronddraaien. Het is, omdat men wel wil (trouwens men ‘moet’ wel) erkennen, dat M. gelijk heeft in zeer vele opzichten, maar niet durft handelen overeenkomstig de door hem verkondigde waarheden, omdat maatschappelijke positie, familie, kerkelijke betrekking, de blokken zijn aan het been van ieder, die den weg der alledaagschheid zou willen verlaten. Men geeft toe, dat er veel vooroordeel verbonden is aan wat tot nu toe als fatsoenlijk, als zedig, als braaf werd gekenschetst, maar dat waarachtig zeer onfatsoenlijk, zeer onzedig, zeer slecht, d.i. zeer onwaar is, en durft niet manmoedig door daden toonen, dat men boven die vooroordeelen is verheven. Van harte hoop ik, dat M. voort zal gaan met zijne voordrachten liefst tot zeer lage entree opdat zijne eenvoudige, gezonde taal doordringe tot velen, die thans, wie weet hoe dikwijls vragen: gij spreker, daar achter de groene tafel, op of in het spreekgestoelte, hebt gij dan niet eens een woordje voor ons? Hartelijk hoop ik, dat zijne hoog ernstige denkbeelden over godsdienst, liefde, poezie, zijne mannelijke opwekkingen van het gevoel van eigenwaarde in den mensch; zijne vernietigende vonnissen over de verzenmakers, ‘wier hersens zoo leeg zijn als een bedelzak in slechte tijden’ en wier geklinkklank, verguld op snee, den koopers tot brevet van goeden smaak dient, zijn geeselen van het mooi vinden van schrijvers als Emile Zola, ‘die men bepaald moet gejouisseerd hebben,’ maar wier onkuische taal in geen beschaafd gezelschap moest gehoord worden, in een woord zijn streven om voor alles waar te zijn, meer en meer zal gewaardeerd worden. Dat vooral zijn voordrachten, getuigende van zulk een schat van degelijke kennis, eene beoordeeling mocht ten deel vallen, minder oppervlakkig, den beoordeelaar meer waardig, dan die, welke Jan Vlug ontsnapt is.